In deze zaak werden drie Albanese beklaagden veroordeeld (een van hen op tegenspraak, de andere bij verstek) voor mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting en verschillende inbreuken inzake prostitutie. Ze hadden de prostitutie uitgebuit van verschillende Oekraïense jonge vrouwen, die zich eerst met valse Tsjechische papieren in Italië hadden moeten prostitueren, vooraleer ze in België zijn terechtgekomen. Een groot deel van hun opbrengsten moesten ze afstaan. Een van de beklaagden maakte bovendien gebruik van geweld. De verklaringen van de slachtoffers worden gestaafd door observaties en controles van de politie.

De rechtbank volgt de interpretatie van de eerste beklaagde niet, volgens dewelke mensenhandel niet als zodanig de persoon die werft teneinde zelf een ander uit te buiten, beoogt. De wet maakt namelijk geen enkel onderscheid naargelang de dader van de seksuele uitbuiting al dan niet de dader van mensenhandel is. De term “om [het misdrijf] te laten plegen” kan immers worden geïnterpreteerd als “om hem [het misdrijf] te laten plegen” of “om een derde [het misdrijf] te laten plegen”.

De beklaagden worden veroordeeld tot gevangenisstraffen tot 5 jaar (deels met uitstel). De rechtbank spreekt ook de verbeurdverklaring uit van de vermogensvoordelen die de misdrijven de verschillende beklaagden hebben opgeleverd, voor sommen tussen de 2.000 en 62.200 euro. De burgerlijke partij krijgt voor materiële en morele schade samen ex aequo et bono 5.000 euro.