Twee beklaagden werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en tal van inbreuken op het sociaal strafrecht. Beide beklaagde buitten een koppel Braziliaanse werknemers uit in hun manege.

De rechtbank achtte de tenlastelegging mensenhandel bewezen op basis van volgende elementen: de echtgenoot werkte zes dagen op zeven, telkens acht à tien uur per dag, voor een loon van aanvankelijk 500 euro en later 750 euro per maand. Hij kon over een appartement beschikken, waarvan de lasten inbegrepen waren. Verzekering of werkkledij had hij niet. De werklast was voor hem te groot, zodat zijn echtgenote moest bijspringen. Zij werd daar niet voor betaald.

De rechtbank meent dat de hoofdbeklaagde de man en zijn echtgenote heeft gerekruteerd om ze te laten werken in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid, door hen een dermate zwaar uurrooster op te leggen dat de hulp van de echtgenote essentieel was. Ze kregen daarvoor één enkel loon dat een stuk lager lag dan de wettelijke barema’s, ook al werd rekening gehouden met de woning die ze ter beschikking kregen. De beklaagde was maar al te goed op de hoogte van de precaire situatie van de werknemers. Doordat ze irregulier waren en ze hun familie moesten onderhouden, konden ze de job de facto niet opzeggen.

De rechtbank achtte de inbreuk ook bewezen tegen de andere beklaagde, als mededader, omdat zij op de hoogte was van de situatie. Ze heeft deelgenomen aan het plegen van de inbreuk door dagelijks bezig te zijn met de paarden op de manege, en door de werknemer en zijn echtgenote bevelen te geven.

De burgerlijke partijen krijgen 5.000 euro toegewezen voor materiële en morele schade.

Deze beslissing werd bevestigd door het hof van beroep te Bergen in een arrest op 13 januari 2016.