In dit dossier werden vier beklaagden vervolgd voor de misdrijven van mensenhandel met economische uitbuiting, sociaal en arbeidsrechtelijke inbreuken, onwettige tewerkstelling van buitenlandse werknemers en huisjesmelkerij. Twee van de beklaagden waren vennootschappen. Het onderzoek startte nadat de lokale politie een controle uitvoerde op een werf. De arbeiders die ze aantrof waren Oekraïense onderdanen met een Pools visum. De personen bleken niet in orde te zijn met de formaliteiten, zoals de A1-formulieren (detachering) en Dimona of Limosa-melding. De politiediensten vernamen dat de personen werken uitvoerden voor een Poolse vennootschap in onderaanneming van een Belgische vennootschap. Naar aanleiding van deze informatie besliste de arbeidsauditeur een onderzoek te voeren naar de tewerkstelling van Oekraïense en andere buitenlandse arbeiders via observaties. Daaruit bleek dat er tal van buitenlandse arbeiders werkten en verbleven op een bepaald adres. Bij een controle bleek dat ze onwettig in het land verbleven en allemaal samen gehuisvest worden in verschillende panden, soms met 10 à 12 personen per huis. Ze betaalden hiervoor € 200 per bed per maand. De Wooninspectie stelde vast dat er geen elektriciteit en warm water aanwezig was. De gasvoorzieningen werkten niet en er was een ernstig elektrocutiegevaar. Ze verklaarden als arbeiders in loon te werken. Ze werden geronseld via mond-aan-mondreclame of via internet en ze hadden geen documenten ondertekend. Ze hadden niet de nodige documenten om te werken en wisten ook niet of ze sociaal verzekerd waren.

Het onderzoek werd gevoerd op basis van huiszoekingen, observaties, verschillenden verklaringen van de beklaagden, medewerkers en omstaanders etc.

De rechtbank oordeelde bij de beoordeling over de schuldvraag dat de Poolse vennootschap wel degelijk een postbusvennootschap was met als doel te ontsnappen aan de betaling va de Belgische sociale zekerheidsbijdragen (en loonsvoorwaarden). Beide beklaagden hadden deze constructie in het leven geroepen om op illegale wijze Polen en Oekraïners te werk te stellen. Uit verschillende elementen (verklaringen van de werknemers, aangepast facturen, het feit dat de Poolse onderneming sinds vijf jaar geen activiteiten meer had gehad in Polen, etc.) uit het dossier leidde de rechtbank af dat de beide vennootschappen de facto een geheel vormden en louter formeel en op papier waren opgesplitst.

Anderzijds volgde de rechtbank de tenlastelegging van mensenhandel niet. De rechtbank stelde dat dit een feitelijke beoordeling is. De bereidheid van de slachtoffers om in deze omstandigheden te werken, en hun behandeling en inkomen in het land van herkomst, spelen daarbij geen rol. Hoewel de lonen zeer laag waren meende de rechtbank niet dat er werd aangetoond dat de slachtoffers in onmenselijke omstandigheden werkten. Er kon niet worden aangetoond dat de werknemers geen vrijheid hadden om te komen en gaan, dat hun wil beperkt werd door welke vorm van dwang ook. Volgens de rechtbank had het onderzoek te weinig feitelijke elementen opgeleverd om te kunnen spreken van mensenhandel. De beklaagden werden hiervoor dus vrijgesproken.

Wel werden de beklaagden veroordeeld voor huisjesmelkerij. De rechtbank verwees onder meer naar een vaststelling van de Sociale Inspectie en de wooninspectie dat de slaapplaatsen beneden het menswaardige waren. Ze oordeelde dat er misbruik werd gemaakt van de precaire administratieve en sociale en illegale toestand waarin de personen zich bevonden. De beklaagden werden veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf en geldboetes, beiden met uitstel. Een van de huizen waarin de werknemers verbleven werd verbeurdverklaard.

Beroep werd aangetekend tegen deze beslissing.