Deze zaak gaat over een meedrinkzaak waarin voornamelijk Oost-Europese jonge vrouwen zich moesten prostitueren. Ze moesten de klanten aanzetten tot consumptie en hun seksuele diensten aanbieden.

In een eerste vonnis van 25 maart 2010, dat wordt bevestigd in een vonnis van 10 februari 2011 ten overstaan van de verdachte die verzet heeft aangetekend, heeft de rechtbank de verdachten vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel.

De rechtbank weerhield daarentegen gedeeltelijk de tenlasteleggingen uit artikel 380 van het strafwetboek. Volgens de rechtbank is de wet niet duidelijk en hoeft het bij niet elke vorm van uitbuiting van andermans prostitutie om het misdrijf mensenhandel te gaan. De wetgever zou anders artikelen 379 en 380 van het strafwetboek in de nieuwe bepalingen over mensenhandel hebben opgenomen.

De rechtbank wijst erop dat uit het strafonderzoek niet blijkt dat de jonge vrouwen uit Oost-Europa en Afrika anders zouden zijn behandeld, tewerkgesteld of betaald dan jonge vrouwen uit West-Europa (op wie enkel de tenlastelegging van artikel 380 van het strafwetboek van toepassing is).

Verder bleek ook niet dat hun bewegingsvrijheid zou zijn beperkt.

De rechtbank meende dat het materiële element van het misdrijf niet is bewezen, omdat niet voldoende werd aangetoond dat de jonge vrouwen werden gerekruteerd, vervoerd of gehuisvest om ze uit te buiten.

De rechtbank was verder ook van oordeel dat er geen sprake was van mensenhandel met het oog op economische uitbuiting, omdat de mensonwaardige arbeidsomstandigheden niet werden aangetoond. Niet elke vorm van seksuele uitbuiting impliceert automatisch tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden.