In dit dossier werd een beklaagde vervolgd voor mensensmokkel en mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting ten aanzien van twee Nigeriaanse meisjes, onder wie haar eigen zus.

Het onderzoek werd opgestart toen een van de meisjes werd gehoord door de lokale politie van Antwerpen als getuige in het kader van een ander onderzoek. Tijdens dat verhoor verklaarde zij dat ze zelf slachtoffer van mensenhandel was en dat zij gedwongen werd om in de prostitutie te werken.

De beklaagde had de beide meisjes naar België laten komen onder het voorwendsel dat ze zouden kunnen werken als schoonmaakster of kinderverzorgster. In Nigeria hadden ze allebei een voodoo-eed moeten afleggen. Zodra zij in Antwerpen aangekomen waren, moesten ze zich prostitueren om hun reisschulden af te betalen door te werken in vitrines in Brussel en in cafés in Antwerpen. Een van de slachtoffers betaalde gedurende verschillende maanden 1.500 euro aan de beklaagde, en daarbovenop de huur voor het appartement. In totaal zou zij 12.000 euro hebben afbetaald. Ze stopte pas met betalen toen de Oba van Benin City zei dat slachtoffers van mensenhandel niet meer moesten betalen. Het andere meisje, de zus van de beklaagde, moest minder afbetalen, maar werd onder druk gezet door de voodoopriester die haar opbelde. Ook tijdens het onderzoek werden de slachtoffers bedreigd door de beklaagde en haar entourage.

Volgens de rechtbank waren de feiten van mensensmokkel en mensenhandel bewezen gelet op de vaststellingen van de verbalisanten, de verklaringen van de slachtoffers, de bevraging bij de money transmitters en de verklaring van een getuige. Ook de verzwarende omstandigheid dat de slachtoffers in een kwetsbare situatie zaten werd bewezen geacht, gelet op hun precaire sociale situatie. De jonge vrouwen, die de Nederlandse taal niet machtig waren, bleken bovendien illegaal in België te verblijven en verkeerden zo in een onwettige administratieve toestand. Ze waren in het land zonder enig netwerk en zonder enige vorm van regelmatige inkomsten of bestaansmiddelen, wat hen totaal afhankelijk maakte van de beklaagde.

Uit de verklaringen van de slachtoffers bleek dat de beklaagde een coördinerende rol vervulde bij hun overtocht naar België. De beklaagde ronselde hen door valse verwachtingen te creëren en sprak daarna meerdere contacten aan in Libië en in Italië om de slachtoffers huisvesting te bieden en te begeleiden. Bij hun aankomst in België kwam de beklaagde hen ophalen en zij bood hun onderdak. Dat deed ze met het oog op het bekomen van vermogensvoordelen.

De verklaringen van de slachtoffers vertoonden genoeg overeenkomsten en werden voldoende ondersteund door objectieve elementen in het strafdossier, zodat de rechtbank geloof hechtte aan de verklaringen en die als een belangrijk bewijselement beschouwde.

Volgens de rechtbank was de redelijke termijn wel beperkt overschreden en daarmee werd er rekening gehouden bij de straftoemeting. Het eerste verhoor van de beklaagde dateerde van december 2020.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met uitstel, en tot een geldboete van 16.000 euro, gedeeltelijk met uitstel. Zij tekende beroep aan tegen het vonnis. Het hof van beroep van Antwerpen sprak zich in een arrest van 9 maart 2023 uit over het beroep. De beslissing werd bevestigd en de straf werd verzwaard.