In deze zaak werden er negen beklaagden vervolgd, waaronder ook een vennootschap, voor verschillende feiten zoals het houden van een huis van ontucht en prostitutie, pooierschap en kinderpornografie. Maar vier beklaagden, met de Belgische, Dominicaanse en Thaise nationaliteit, werden ook effectief vervolgd voor de feiten van mensenhandel met verzwarende omstandigheden. De eerste beklaagde en de vijfde beklaagde waren echtgenoten. Ook de tweede beklaagde en de derde beklaagde waren partners.

Het dossier is begonnen met de vaststelling dat er op een seksdatingsite een verhoogd aanbod was van seksuele diensten geleverd door (vaak transseksuele) Latijns-Amerikaanse vrouwen in bepaalde regio’s in West-Vlaanderen. Tegelijk werd er opvallend veel passage vastgesteld in bepaalde villa’s. In juli 2018 werd er een eerste controle uitgevoerd, waarbij verschillende vrouwen zonder geldige verblijfsvergunning werden aangetroffen. Er volgden nog controles en huiszoekingen, verhoren van slachtoffers en beklaagden. Daaruit bleek dat de tweede beklaagde fungeerde als tussenschakel tussen de meisjes en de eerste beklaagde. Zij verhuurde de kamers, plaatste advertenties, inde de huurgelden en beantwoordde de telefoontjes van de klanten. De meisjes moesten dagelijks huur betalen voor de kamer; voor sommigen was dat 30 euro, voor anderen 80 euro per dag. Indien de tweede beklaagde de telefoon had opgenomen, moesten de meisjes een deel van hun inkomsten afstaan, tot wel 50 procent. Bij een bankonderzoek sprongen op de rekeningen van de eerste beklaagde aanzienlijke cashstortingen en andere transacties in het oog die vermoedelijke inkomsten uit de prostitutie inhielden.

Het onderzoek bestond onder meer uit verhoren van slachtoffers en beklaagden, telefonieonderzoek, tapmaatregelen, analyse van WhatsApp- en email-communicatie en een financieel onderzoek.

De eerste beklaagde, de hoofdbeklaagde, was tijdens de procedure overleden, waardoor de strafvordering ten aanzien van hem kwam te vervallen.

Zijn echtgenote, de vijfde beklaagde, werd vrijgesproken voor de feiten aangezien zij kon aantonen dat ze tijdens de incriminatieperiode in Thailand verbleef, ook al gebeurden de stortingen van de inkomsten uit de prostitutie en de huurgelden op haar rekening, waarvan de hoofdbeklaagde de volmacht had. Ze werd noch door de andere beklaagden noch door de slachtoffers aangewezen als dader.

De tweede beklaagde, die de Dominicaanse nationaliteit had, was in 2010 in België aangekomen waar zij zelf ook seksueel werd uitgebuit. Via Payoke had ze het slachtofferstatuut gekregen. Zij werd schuldig bevonden aan mensenhandel en andere tenlasteleggingen. De rechtbank oordeelde dat ook al moest zij de opbrengsten innen voor de hoofdbeklaagden en maakte zij dus zelf geen grote winsten, dat geen afbreuk deed aan de strafbaarheid. Zij handelde namelijk als mededader aan het realiseren van een abnormaal profijt voor de eerste beklaagde, ook als ze daar zelf een veeleer beperkt economisch voordeel door genoot. Bovendien bleek uit het bankonderzoek dat ze minstens gedurende een bepaalde periode zelf ook een grote stroom aan inkomsten door cashstortingen had.

De beklaagde had bovendien geen blanco strafblad, ze was voor gelijkaardige feiten van seksuele uitbuiting veroordeeld in 2020, die gepleegd werden na de feiten waarvan in dit vonnis sprake is. Ze werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden en tot een geldboete van 76.000 euro (250 euro maal 38 slachtoffers), gedeeltelijk met uitstel op drie jaar. Een bedrag van 3.500 euro werd verbeurdverklaard.

De derde beklaagde werd ook schuldig bevonden aan mensenhandel en verschillende andere tenlasteleggingen, maar slechts voor een deel van de incriminatieperiode. Het andere deel werd als niet bewezen geacht. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met een deel uitstel op vijf jaar en tot een geldboete van 304.000 euro (1.000 euro maal 38 slachtoffers), gedeeltelijk uitgesteld tot drie jaar.

Een bijzondere verbeurdverklaring werd uitgesproken over twee onroerende goederen en verschillende sommen geld.

Twee slachtoffers met de Colombiaanse nationaliteit hadden zich burgerlijke partij gesteld. Zij kregen een schadevergoeding van respectievelijk 1.500 euro en 3.000 euro moreel en materieel vermengd.

Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend.

Deze beslissing werd opnieuw berecht door het hof van beroep van Gent in een arrest van 10 juni 2022.