In dit dossier werden drie beklaagden vervolgd wegens mensenhandel met het oog op uitbuiting door arbeid en omdat er geen Dimona-aangifte was ingediend. Ze werden ervan beschuldigd twee Marokkaanse broers te hebben aangeworven voor de renovatie van een privéwoning en hen tewerkgesteld te hebben in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid.

De beide werknemers hebben zich burgerlijke partij gesteld.

De zaak werd opgestart toen de politie werd opgeroepen voor een burgerlijk geschil. In het huis trof ze de twee werknemers aan. Zij hadden er verbleven tot ze ontdekten dat de sloten waren veranderd en hun spullen voor de deur waren gezet.

Eén van hen verklaarde dat hij in 2005 Marokko had verlaten om zich in Spanje te vestigen, waar hij een verblijfsvergunning had. Hij was actief in de bouwsector en had zijn eigen bedrijf. Eén van de beklaagden had zijn bedrijf online gevonden en had hem ingeschakeld om renovatiewerkzaamheden te verrichten in een huis in België. Er was overeengekomen dat hij 25 euro per uur zou verdienen, zijn broer 15 euro per uur. Hij werkte tien uur per dag, ook in het weekend. Hij kreeg 500 euro. Een contract heeft hij nooit gekregen. Voor drie maanden moesten ze 1.500 euro huur betalen, die van hun loon werd afgetrokken. De woning was vuil en er was alleen een kleine boiler. Er was geen plaats om te douchen of te koken.

De broer zou verklaren dat hem 10 euro per uur was beloofd, dat hij 2.200 euro zou verdienen en ook een contract zou krijgen. Hij werkte tien uur per dag, dus zeventig uur per week, zeven dagen op zeven, en dat zes weken lang.

De zaken begonnen uit de hand te lopen toen zij één van de beklaagden om een kopie van het contract en hun geld vroegen. Ze werden bedreigd.

De werknemers werden opgevangen door een gespecialiseerd opvangcentrum voor slachtoffers van mensenhandel.

De rechtbank veroordeelde de twee beklaagden voor de tenlastelegging mensenhandel: zij hebben de komst van de twee werknemers vanuit Spanje naar België georganiseerd en hun huisvesting en werk geregeld in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid: ze werden uitgebuit, hun loon werd nauwelijks uitbetaald, ze presteerden het maximale aantal toegelaten werkuren en hun verblijfssituatie werd plots onderbroken.

De rechtbank sprak de derde beklaagde evenwel vrij, omdat er enige twijfel bestond over zijn — minimale — rol.

De beklaagden werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar (met uitstel voor één van hen) en tot een boete van 8.000 euro (deels met uitstel voor één van hen).

De rechtbank veroordeelde de beklaagden tot de betaling aan de slachtoffers van respectievelijk 7.120 euro en 8.852 euro materiële en morele schadevergoeding.

Deze beslissing waarbij beroep werd aangetekend, werd opnieuw berecht door het hof van beroep van Gent op 7 oktober 2021 dat zelf op 1 februari 2022 nietig werd verklaard door het Hof van Cassatie. Deze laatste verwees de zaak naar het hof van beroep van Antwerpen.