Dit is een grote zaak van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting waarin het niet-bestraffingsbeginsel werd toegepast. In deze zaak werden acht beklaagden, van wie de meeste personen de Belgische nationaliteit hadden, vervolgd om op verschillende manieren betrokken te zijn geweest bij verschillende tenlasteleggingen zoals mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting van meerdere Belgische vrouwen en tienermeisjes, onder wie minderjarigen; werving en uitbuiting van de prostitutie van volwassenen vrouwen en minderjarige meisjes, en bendevorming. Voor de tenlasteleggingen mensenhandel en werving en uitbuiting van de prostitutie hield de rechtbank ook rekening met verzwarende omstandigheden zoals de minderjarigheid van bepaalde slachtoffers, het misbruik van hun kwetsbare situatie; geweld, bedreigingen of dwang. Sommige beklaagden werden eveneens vervolgd voor feiten van willekeurige opsluiting, vrijwillige slagen en verwondingen, bedreiging met een aanslag op personen of vernieling van afsluitingen. Een van de beklaagden, versteklatend, werd in een samengevoegd dossier ook vervolgd voor poging tot werving van twee meisjes, van wie er een minderjarig was, met het oog op prostitutie.

Een van de beklaagden die werd vervolgd was een van de slachtoffers en had zich burgerlijke partij gesteld. Ook een ander – minderjarig – slachtoffer had zich via haar moeder burgerlijke partij gesteld, naast Myria.

Het dossier werd in oktober 2020 opgestart toen de moeder van een van de slachtoffers via Instagram verschillende berichten van haar ontving waarin ze meldde dat zij samen met andere jonge meisjes door verschillende mannen werd vastgehouden.

De politiemensen leidden daaruit af dat zij het slachtoffer was van een netwerk dat haar dwong om zich te prostitueren. Het meisje was bij haar moeder gedomicilieerd maar woonde daar niet in. Ze werd opgevolgd door de diensten van de jeugdhulp en jeugdbescherming. Een onderzoek werd verricht aan de hand van telefoontaps en analyse van advertenties op de website “Quartier Rouge”; observaties van de locatie waar de foto’s voor de advertenties zijn genomen; verhoor van slachtoffers en beklaagden.

De jonge meisjes, die vaak in moeilijke gezinssituaties leefden, werden geronseld via de ‘loverboy’-methode en vervolgens op verschillende plaatsen geprostitueerd.

In het vonnis werd rekening gehouden met de meeste tenlasteleggingen en verzwarende omstandigheden, behalve voor een mannelijke beklaagde, die van alle tenlasteleggingen werd vrijgesproken, en een vrouwelijke beklaagde, die tevens slachtoffer was.

Wat de mensenhandel betreft, oordeelde de rechtbank dat de slachtoffers wel degelijk zijn ontvangen, ondergebracht, vervoerd en gecontroleerd met het oog op uitbuiting van de prostitutie. De overname of overdracht van de controle kwam tot stand doordat de hoofdbeklaagde deed alsof hij een liefdesband had met het slachtoffer (‘loverboy’). Hij moedigde ook verschillende jonge meisjes die zich prostitueerden aan om deze activiteit voort te zetten. Hij was het ook die de advertenties plaatste en de klanten regelde. De jonge meisjes moesten de helft van hun verdiensten afstaan.

De andere beklaagden hadden uiteenlopende taken zoals controle en toezicht op de prostitutieactiviteiten, huur van de panden (waaronder Airbnb’s) waar de prostitutieactiviteiten plaatsvonden, vervoer naar de klanten, werving via de applicatie Snapchat of plaatsen van advertenties op de website “Quartier Rouge”.

De beklaagden hadden voortdurend en regelmatig contact met elkaar en er was een groot verloop van meisjes, die regelmatig naar andere locaties werden “overgeplaatst”.

Een slachtoffer werd ook vervolgd als dader: zij erkende te hebben deelgenomen aan de uitbuiting van de prostitutie van verschillende jonge meisjes, met name door foto’s te hebben genomen voor advertenties die op “Quartier Rouge” werden geplaatst of door in verschillende hotels in het Luikse hotelkamers te hebben geboekt.

Tijdens de zitting voerden zowel de vrouwelijke beklaagde als het Openbaar Ministerie een rechtvaardigingsgrond aan, die haar dwong de ten laste gelegde feiten te plegen. Het Openbaar Ministerie verzocht om toepassing van het niet bestraffingsbeginsel bepaald door artikel 433quinquies, § 5 van het Strafwetboek. Het gaat hier om een strafuitsluitende verschoningsgrond.

De rechtbank heeft dat beginsel toegepast op deze beklaagde: zij heeft nooit een klacht ingediend tegen de hoofdbeklaagde met wie ze verschillende maanden lang een liefdesrelatie had en die haar prostitutie had uitgebuit. Hij sloeg haar maar trad tegelijk ook op als haar beschermer. Ze moest haar verdiensten met hem delen. Nadat zij het met deze beklaagde had uitgemaakt, begon zij een relatie met een andere beklaagde en sleurde zo een van de andere slachtoffers de prostitutie in, waardoor zij de rol van ‘lovergirl’ speelde.

De rechtbank was dan ook van oordeel dat zij in de eerste plaats een slachtoffer was, aangezien de beide beklaagden van haar kwetsbare positie misbruik hadden gemaakt. De rechtbank baseerde zich daarvoor op de bevindingen van de speurders dat zij zich net als de andere meisjes prostitueerde, op haar verhoor (vooral het non-verbale) tijdens de behandeling ter terechtzitting en haar bewaking door een van de beklaagden. Wat de dwang betreft, was de rechtbank van oordeel dat zij niet voldoende controle over de andere meisjes had om hen tot prostitutie aan te zetten. In een toestand van onderwerping en afhankelijkheid werd zij zelf door haar opeenvolgende partners “op de prostitutiemarkt” geplaatst.

De rechtbank sprak haar daarom vrij van de tenlasteleggingen mensenhandel. Op die manier herinnerde de rechtbank eraan dat de gedachte achter het begrip “niet-bestraffing”, dat per geval moet worden beoordeeld, is dat het slachtoffer – ondanks het feit dat het strafbare feiten heeft gepleegd – niet echt autonoom heeft gehandeld, ofwel door de mate van controle die de dader uitoefende, ofwel door de door deze laatste gebruikte methoden.

Op grond van deze dwang sprak de rechtbank deze beklaagde ook vrij van de tenlastelegging werving met het oog op prostitutie.

Verscheidene beklaagden werden eveneens vrijgesproken van bepaalde tenlasteleggingen inzake uitbuiting van de prostitutie, onder wie de vrouwelijke beklaagde die ook slachtoffer was. De rechtbank sprak vonnissen uit van achttien maanden tot zes jaar gevangenisstraf en boetes van 8.000 euro (vermenigvuldigd met het aantal slachtoffers), waarvan sommige deels met uitstel. Er werden ook verbeurdverklaringen uitgesproken. De rechtbank veroordeelde de beklaagden tot betaling aan de moeder van een slachtoffer, die zich in eigen naam burgerlijke partij had gesteld, van 500 euro en 1.000 euro provisioneel voor haar dochter.

De beklaagde die zich burgerlijke partij had gesteld en werd vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel kreeg een euro provisioneel en Myria kreeg een euro definitief.

Deze uitspraak is definitief.