In deze zaak werden er twee Belgische beklaagden, een moeder en haar zoon, vervolgd voor de uitbuiting van een Belgische werkkracht op hun boerderij. Naast de tenlastelegging van mensenhandel met het oog op economische uitbuiting tegen de beide beklaagden, werd de zoon vervolgd voor meerdere inbreuken tegen het sociaal strafrecht.

Het slachtoffer, dat zich burgerlijke partij stelde, had in 2017 zelf aangifte gedaan bij de politie. De politie begaf zich naar het adres en vervolgens gebeurde er een huiszoeking.

De arbeider, die dakloos was en financiële problemen had, werd gerekruteerd, opgevangen en gehuisvest in een voormalig melkhuis dat bij de boerderij hoorde. Naast zijn eigen voltijdse job in een bedrijf verrichtte hij diverse onbetaalde klussen in het landbouwbedrijf: metsel- en timmerwerk, onderhoud van de velden, erven en stallen, verzorging van de dieren, … De werkkracht sliep op een luchtbed met bijzonder dunne dekens en moest om zich te wassen genoegen nemen met koud water en een teil. Het bijgebouw waar hij verbleef was een kleine ruimte, niet bedoeld voor bewoning, slecht geïsoleerd, zonder slot aan de binnenkant, verwarmd door een elektrische radiator en zonder water. De zoon had de werkkracht een prepaid telefoonkaart gegeven, maar vulde het krediet niet aan, zodat de man enkele maanden van zijn familie was afgesneden. De werkkracht verklaarde dat zijn post ook door de zoon werd beheerd en dat deze laatste meermaals tegen hem had geschreeuwd en hem had vastgegrepen en bedreigd.

De bankkaart van de werkkracht werd gevonden in een portefeuille in de slaapkamer van de ouders. Een analyse van de banktransacties op de rekening van de werkkracht toonde aan dat er betalingen waren gedaan door een andere persoon en wees op een zekere verandering in het koopgedrag. In de betrokken winkels werden interviews afgenomen en een onderzoek gevoerd om na te gaan of het personeel de personen in kwestie herkende.

De rechtbank oordeelde dat de kaart, die vrijwillig aan de zoon was gegeven zodat hij de financiële problemen van de werkkracht kon oplossen, door de twee beklaagden was gebruikt om betalingen en aankopen te doen ten eigen bate, en veroordeelde hen wegens misbruik van vertrouwen. Verder achtte de rechtbank de tenlasteleggingen tegen de zoon wegens inbreuken op het sociaal strafrecht (geen Dimona- aangifte; niet-naleving van de RSZ-verplichtingen; niet-betaling van loon) bewezen. De beklaagden werden evenwel vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel, omdat de rechtbank van mening was dat het achterhouden van een aanzienlijk deel van het salaris van de arbeider en het niet-verlonen van zijn diensten niet volstonden om vast te stellen dat hij werkte in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid.

De beklaagden werden veroordeeld tot respectievelijk een en twee jaar gevangenisstraf, met drie jaar uitstel (voor de helft of het geheel van de straf, afhankelijk van de beklaagde) en een boete van 800 en 1.600 euro.

De rechtbank was niet in staat om het bedrag van de onbetaalde verloning vast te stellen, bij gebrek aan precieze objectieve informatie over de uren en de aard van de geleverde diensten. De vergoeding aan de burgerlijke partij voor de schade veroorzaakt door de niet-betaling van loon werd daarom vastgesteld op één euro, te betalen door de zoon. De rechtbank verklaarde zich vanwege de vrijspraak onbevoegd ten aanzien van de vordering van de burgerlijke partij voor mensenhandel. Alleen voor de schade veroorzaakt door het misbruik van vertrouwen veroordeelde de rechtbank de twee beklaagden hoofdelijk tot de betaling van 32.768,55 euro aan de burgerlijke partij, waarbij voor elk van hen een bedrag van 16.384,275 euro werd verbeurdverklaard. Wat de niet-betaling van het loon betreft, werd de zoon veroordeeld tot de betaling van het onbetaalde bedrag, voorlopig gewaardeerd op één euro. Wat de andere punten betreft, met name de vergoeding van de morele schade, hield de rechtbank het vonnis aan.

De beklaagden, de burgerlijke partij en het Openbaar Ministerie stelden hoger beroep in.

In een arrest van 19 januari 2023 hervormde het hof van beroep van Luik de beslissing van de correctionele rechtbank van Luik.