Deze zaak betreft een grootschalig fraudedossier in de transportsector met niet minder dan 19 beklaagden (waarvan 6 bedrijven), die terechtstonden voor een hele reeks misdrijven (valsheid in geschrifte, inbreuken op de sociale wetgeving, bedrieglijke onderwerping). De twee hoofdbeklaagden werden vervolgd als hoofd van een criminele organisatie, de andere natuurlijke personen en twee vennootschappen, om er deel van te hebben uitgemaakt. Vier beklaagden (onder wie de twee hoofdbeklaagden) werden bovendien vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van drie werknemers, van wie er twee zich burgerlijke partij hadden gesteld. Ook de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de Unie van Professionele Transporteurs en Logistieke ondernemers hadden zich net als Myria burgerlijke partij gesteld.

Het dossier is aan het rollen gegaan na een klacht bij de politie van een Turkse vrachtwagenchauffeur die illegaal in België verbleef en die net was ontslagen door zijn werkgever. Die wees hij aan als een vennootschap naar Bulgaars recht. Hij ging ervan uit dat hij voor een vennootschap naar Belgisch recht werkte. Hij had immers nooit in Bulgarije gewerkt en had zelfs nooit transporten van of naar Bulgarije gedaan. Hij werkte 17 à 18 uur per dag, zonder te zijn ingeschreven. De twee hoofdbeklaagden hadden hem verplicht op het einde van de werkdag, de arbeidsovereenkomst van die dag en de tachograafschijven te vernietigen. Hij verklaarde ook dat heel wat andere chauffeurs in dit bedrijf waren tewerkgesteld, terwijl ze hier illegaal verbleven. Wekelijks zou hij in een enveloppe 500 euro krijgen maar hij is voor zijn werk nooit volledig betaald geweest. Hij verklaarde slachtoffer van mensenhandel te zijn en heeft zich op het proces burgerlijke partij gesteld.

Er zijn observaties en huiszoekingen uitgevoerd geweest waaruit bleek dat zeer gerespecteerde Belgische transportbedrijven transportactiviteiten aan andere Belgische bedrijven uitbesteed hadden. Een aantal van die Belgische bedrijven had zelf melding gemaakt van onderaanneming aan buitenlandse vennootschappen (waarvan er één ook werd vervolgd).  Echter was geen enkele van die buitenlandse bedrijven effectief actief op het grondgebied waar ze werden opgericht en achteraf is aangetoond dat een van de hoofdbeklaagden ze de facto had beheerd vanaf zijn domicilie in België.

Volgens de rechtbank wordt niet betwist dat de bedrijven naar Belgisch recht wel degelijk transportprestaties hebben geleverd voor de eindklant. Aan de realiteit van de onderaanneming naar vennootschappen van buitenlands recht kan evenwel terecht worden getwijfeld. De beklaagden hadden immers een methode ontwikkeld die liet uitschijnen dat de buitenlandse bedrijven als werkgevers fungeerden van de chauffeurs die achter het stuur zaten, terwijl dit niet het geval was.

De rechtbank heeft de natuurlijke personen veroordeeld voor de meeste tenlasteleggingen inzake valsheid in geschrifte, inbreuken op de sociale wetgeving en bedrieglijke onderwerping. De rechtspersonen daarentegen zijn vrijgesproken.

Na de bestanddelen van mensenhandel te hebben overlopen, heeft de rechtbank er in dit verband op gewezen dat aangezien het om omstandigheden ging die in strijd waren met de menselijke waardigheid, het om een subjectieve beoordeling van de situatie ging op grond van een reeks aanwijzingen zoals loon, arbeidstijd, zwartwerk en arbeidsvoorwaarden.

De rechtbank merkte ook op dat het niet-aangeven in Dimona of bij de RSZ en de tewerkstelling van illegale werknemers die geen arbeidskaart hadden - elementen die voldoende uit het dossier zijn gebleken - samen met andere, aanwijzingen van mensenhandel kunnen zijn, maar elk op zich nog niet voldoende zijn om de tenlastelegging mensenhandel te bewijzen. Op basis van een tussentijds verslag van de Sociale Inspectie en van verklaringen van verschillende geïdentificeerde werknemers is de rechtbank tot het besluit gekomen dat het loon niet voldoende laag was om een ernstige aanwijzing te zijn van tewerkstelling in strijd met de menselijke waardigheid.

Wat de werkuren betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaringen van de beide werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld, niet eensluidend waren. De rechtbank vond trouwens ook het feit dat internationale vrachtwagenchauffeurs in de cabine van hun vrachtwagen moesten overnachten, geen bijkomend argument voor de tenlastelegging mensenhandel.

Een andere Turkse werknemer, niet diegene die de feiten had aangeklaagd en die zich ook burgerlijke partij had gesteld, was immers de enige die verklaarde dat hij elke dag werkte, behalve tijdens de weekends en op feestdagen, dat hij minstens 9 uur per dag achter het stuur zat en dat hij zonder loonfiche 150 euro per week cash kreeg. Terwijl kregen de andere chauffeurs zo’n 450 à 500 euro per week. Enkel omdat hij in opleiding was en geen Europeaan was, kreeg hij minder. Hij moest bovendien met zijn arbeidsuren sjoemelen om tijdig op de leveringen te zijn. Zo had hij een magneet geïnstalleerd om te kunnen blijven rijden, zonder verplichte pauze in te lassen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het onderzoek de bestanddelen van mensenhandel niet voldoende zijn gebleken en gunde het voordeel van de twijfel.

De rechtbank heeft de tenlastelegging criminele organisatie aangenomen, behalve tegenover de drie natuurlijke beklaagden en de rechtspersonen, die voor deze tenlastelegging werden vrijgesproken.

Van een aantal burgerlijke partijen werd het verzoek (gedeeltelijk) gegrond verklaard.

Er werd beroep aangetekend tegen deze beslissing.

Het Hof van beroep van Luik heeft de veroordelingen en vrijspraken grotendeels bevestigd in zijn arrest van 14 december 2017. Echter, in tegenstelling tot de rechtbank, heeft het hof de beklaagden vrijgesproken voor de tenlastelegging van deelname aan een criminele organisatie.