De zaak ging aan het rollen door vaststellingen van verdachte transacties bij een onderneming door de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI). De feiten deden zich voor in de periode 2005-2009.

De hoofdbeklaagde was zaakvoerder van een vennootschap gespecialiseerd in bouwwerken. Hij richtte twee Britse vennootschappen op die op hun beurt twee andere vennootschappen oprichtten. In die laatste twee vennootschappen werden vervolgens Roemenen ingeschakeld als stille of werkende vennoten. Ze voerden voornamelijk in onderaanneming werken uit voor de hoofdvennootschap.

De Roemeense arbeiders bleken nauwelijks op de hoogte te zijn van het feit dat zij zaakvoerders-vennoten waren van de firma’s en dus via een zelfstandigenstatuut tewerkgesteld waren. Ze kregen een uurloon van 8 euro, terwijl ze sociale en fiscale bijdragen moesten betalen. De arbeiders moesten documenten ondertekenen in een taal die ze niet verstonden en er werden valse handtekeningen gebruikt. Ze werden ook regelmatig bedreigd en geïntimideerd door de hoofdbeklaagde. Van sommigen nam de hoofdbeklaagde de verblijfsdocumenten af. Ze kregen die pas terug als ze een leningsovereenkomst tekenden. De post die voor hen toekwam van onder andere het sociaal secretariaat werd achtergehouden of verscheurd door de hoofdbeklaagden. Vaak werden ook nog eens huurgelden afgehouden van hun ‘lonen’. Ze woonden in woningen die, volgens de wooninspectie, niet voldeden aan de minimale normen van woonkwaliteit. De hoofdbeklaagden kregen bij de activiteiten het advies en de medewerking van hun boekhouders.

Verschillende beklaagden werden vervolgd, onder wie de hoofdbeklaagde en zijn echtgenote, twee vennootschappen en drie boekhouders. De hoofdbeklaagden werden vervolgd voor mensenhandel met als doel mensen aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, met verzwarende omstandigheden. Samen met de vennootschappen werden ze ook vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie als leidende persoon, beslissingsnemer of mededader. En samen met de beklaagde boekhouders werden ze vervolgd voor valsheid in geschrifte en gebruik van valse stukken, voor inbreuken op het Wetboek op de Inkomensbelasting, voor witwaspraktijken en voor oplichting.

De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voor onder andere mensenhandel bewezen was, behalve voor de verzwarende omstandigheid van deelname aan een criminele organisatie. Het is voor de rechtbank duidelijk dat de manier waarop de Roemeense werknemers economisch werden uitgebuit in strijd was met de menselijke waardigheid. De hoofdbeklaagden wilden zo veel mogelijk winst maken ten nadele van de buitenlandse werkkrachten. Die waren bovendien volledig afhankelijk van hen waren voor tewerkstelling, huisvesting en in bepaalde gevallen ook de teruggave van hun verblijfsdocumenten. De rechtbank oordeelde dat hoewel de beklaagden zich in zekere mate verenigd hadden, niet kon worden bewezen dat zij een criminele organisatie vormden. Daarvoor was er niet voldoende structuur, bestendigheid en hiërarchie voorhanden.

De hoofdbeklaagde en zijn echtgenote werden veroordeeld tot respectievelijk een gevangenisstraf van vier jaar en twee jaar, deels met uitstel, en tot zeer hoge geldboetes. Ze kregen ook ieder een beroepsverbod van tien jaar. De twee vennootschappen kregen een geldboete. De boekhouders werden veroordeeld tot gevangenisstraffen met uitstel. Er werden bijzondere verbeurdverklaringen uitgesproken ten aanzien van de twee hoofdbeklaagden en ten aanzien van de vennootschappen.

Myria stelde zich burgerlijke partij, net zoals verschillende slachtoffers en de curatoren aangesteld in het kader van het faillissement van de vennootschappen. Myria kreeg een symbolische schadevergoeding van 1 euro. De curatoren kregen elk een provisioneel bedrag van 1 euro. De drie slachtoffers kregen een schadevergoeding voor de geleden morele schade van 2.600 euro en 2.500 euro. De materiële schade werd onvoldoende aangetoond.

Er werd beroep aangetekend tegen deze beslissing. Het beroep werd ingediend door twee slachtoffers die zich burgerlijke partij hadden gesteld en waaraan enkel een morele schadevergoeding was toegekend. In een arrest van 26 april 2018, kende het hof aan een van de twee toch een materiële schadevergoeding toe. Het andere slachtoffer had enkel het bedrag van de morele schadevergoeding aangevochten, echter hervormde het hof het vonnis op dit vlak niet.