Het hof van beroep boog zich over een vonnis van de correctionele rechtbank van Antwerpen dat dateert van 22 december 2020. Twee beklaagden werden in eerste aanleg vervolgd voor mensenhandel en exploitatie van andermans ontucht of prostitutie van een slachtoffer, met verschillende verzwarende omstandigheden. De eerste beklaagde en de tweede beklaagde vormen samen een gezin met drie schoolgaande kinderen.

Het slachtoffer had zich burgerlijke partij gesteld.

Het slachtoffer moest zich in de periode van 2000 tot 2012 prostitueren en werd seksueel uitgebuit door haar ex-vriend, de eerste beklaagde. Zij had hem leren kennen in Albanië toen ze daar studeerde. Door middel van de ‘loverboy’- methode ontstond er een relatie. Zij kwam naar België om hier een gezin te stichten waarvoor de eerste beklaagde haar visum, een vlucht en vervolgens een schijnhuwelijk met een Belg regelde om een verblijfsvergunning te bekomen. Nadien dwong hij haar om zich te prostitueren teneinde de kosten terug te betalen. Het slachtoffer werkte dagelijks in de prostitutie in Antwerpen of Oostende en werd soms ondergebracht in Nederland. Zij verdiende veel geld dat ze moest afstaan aan de beklaagden die het investeerden in vastgoed in Albanië en in België.

De beklaagden hadden in eerste aanleg al ingeroepen dat de strafvordering was verjaard.

De rechtbank stelde dat de feiten niet verjaard waren en oordeelde dat de tenlasteleggingen bewezen waren. De eerste beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tot een geldboete van 6.000 euro. De vermogensvoordelen voor een bedrag van 37.570 euro werden verbeurdverklaard met een gedeeltelijke toewijzing aan de burgerlijke partij. De tweede beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan een jaar met uitstel, en tot een geldboete van 6.000 euro. De beide beklaagden moesten een morele schadevergoeding van 7.500 euro betalen aan de burgerlijke partij.

In beroep meende het hof dat uit de stukken in het dossier kon worden afgeleid dat de relatie tussen de eerste beklaagde en het slachtoffer eindigde in juni 2011. Er zijn geen bewijzen van enige controle na deze datum. Het slachtoffer legde in augustus 2016 een klacht neer wegens feiten van gedwongen prostitutie tussen 2001 en 2012. Het hof meende dat de schuld aan de feiten niet bewezen was en de incriminatieperiode voor de tenlastelegging moest worden ingeperkt tot de periode van september 2005 tot juni 2011. Bijgevolg was de strafvordering al vervallen door verjaring.