In deze zaak werd een Belgische beklaagde van Pakistaanse origine vervolgd voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden en voor diverse tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. Er werden hem ook feiten van pesterijen op het werk en van willekeurige opsluiting tegenover een werknemer die hij illegaal in zijn winkel tewerkstelde ten laste gelegd. Twee andere beklaagden (de broer en de neef van de hoofdbeklaagde) werden vervolgd voor opzettelijke slagen en verwondingen tegenover diezelfde werknemer en een andere werknemer. Het bedrijf van de eerste beklaagde werd als burgerlijk aansprakelijke gedagvaard.

In een vonnis van 4 december 2017 (onuitgegeven) had de correctionele rechtbank van Charleroi de hoofdbeklaagde in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel en voor de feiten van pesterijen op het werk en willekeurige opsluiting. Alleen de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht werden hard gemaakt. De rechtbank had ook de twee andere beklaagden vrijgesproken voor de tenlastelegging slagen en verwondingen.

Het openbaar ministerie tekende beroep aan tegen de vrijspraak van de beklaagde voor feiten van mensenhandel, pesterijen op het werk en willekeurige opsluiting.

In tegenstelling tot de rechtbank zou het hof van beroep van Bergen in een arrest van 11 maart 2020 de feiten van mensenhandel als bewezen beschouwen.

In een gedetailleerde motivering waarin het de bestanddelen van de inbreuk opsomde, oordeelde het hof dat die op basis van verschillende elementen aanwezig waren:

  • de uitvoerige verklaringen van de werknemer die stelde dat hij bij aankomst in het station van Charleroi door de beklaagde werd opgevangen, achterin de winkel onderdak kreeg, elke dag vele uren per dag (van 5 uur 's ochtends tot 's avonds laat) voor hem had gewerkt, de winkel niet mocht verlaten tenzij voor het werk en met name om te gaan werken in de andere winkel van de beklaagde, de beklaagde hem elke nacht opsloot in zijn kamer, hij geen arbeidsovereenkomst had en nooit werd betaald, behalve af en toe een klein bedrag in cash, en dat hij zodra hij klaagde geslagen werd;
  • de verklaringen van de getuigen (met name het feit dat de werknemer in een met een hangslot afgesloten ruimte sliep);
  • de vaststellingen van de politiediensten (meer bepaald over de inrichting van de werkplek en van het verblijf van het slachtoffer) en van de inspecteurs van het Toezicht op de Sociale Wetten;
  • de videobewakingsbeelden van de winkel waaruit bleek dat de werknemer dagelijks vele uren aan het werk was en dat de beklaagde hem tot aan zijn woning begeleidde, waarbij de beklaagde hem volgde om het hek te sluiten;
  • de verklaringen van de beklaagde en van zijn familieleden, en ook het onwaarschijnlijke en tegenstrijdige karakter van de (wisselende) verklaringen van de beklaagde.

Bijgevolg oordeelde dat de beklaagde de werknemer wel degelijk had gerekruteerd, gehuisvest en gecontroleerd met het oog op tewerkstelling in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid — volgens de Belgische normen en niet volgens de Pakistaanse cultuur (vele werkuren, diverse inbreuken op het Sociaal Strafwetboek, leefen woonomstandigheden van het slachtoffer).

In tegenstelling tot het vonnis van de rechtbank, wees het hof er ook op dat het feit dat het slachtoffer overdag enige bewegingsvrijheid kreeg en over een telefoon beschikte niets afdeed aan het feit dat de inbreuk was gepleegd.

Het hof hield ook rekening met de verzwarende omstandigheden misbruik van de kwetsbare situatie, dwang (door de verplichting om op de werkplek te verblijven zonder die te kunnen verlaten) en gezag over het slachtoffer.

Het hof herzag daarnaast het vonnis met betrekking tot de tenlasteleggingen pesterijen op het werk en willekeurige opsluiting.

Het hof veroordeelde de beklaagde tot een gevangenisstraf van twee jaar (met uitstel) en tot een boete van 6.000 euro, en sprak een verbod uit op het uitoefenen van bepaalde burgerlijke en politieke rechten.