Een Belgisch-Chinees koppel, dat een massagesalon uitbaatte, werd vervolgd wegens mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting van een jonge Chinese vrouw, die illegaal in het land verbleef, en wegens het uitbaten van een huis van ontucht en prostitutie. In eerste aanleg had de correctionele rechtbank van Waals-Brabant de ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Hij beval daarbij de teruggave aan de burgerlijke partij van de verbeurdverklaarde bedragen die bij de beklaagden in beslag werden genomen onder de vorm van vermogensvoordelen die in hun bezit werden aangetroffen. Daarnaast wees hij aan de burgerlijke partij de verbeurdverklaarde bedragen toe per equivalent onder de vorm van vermogensvoordelen die niet in het vermogen van de beklaagden werden gevonden.

Het dossier ging aan het rollen na de klacht van de werkneemster, die zich burgerlijke partij stelde. Ze verklaarde dat ze verplicht werd om na afloop van de massages prestaties van seksuele aard uit te voeren en dat ze slechts de helft van de winst ontving. Ze leefde ter plaatse. Toen ze een einde wilde maken aan deze situatie en liet weten dat ze wou vertrekken, merkte ze enkele dagen later dat haar paspoort en een geldsom van € 2.550 uit haar bagage verdwenen waren.

Het hof achtte de tenlastelegging bewezen op basis van het strafdossier. Op basis van de onderzoekselementen kon worden vastgesteld dat er wel degelijk seksuele massages plaatsvonden (verklaring van het slachtoffer, verhoor van de klanten, commentaren in een forum op een website, aanwezigheid van gebruikte handdoeken met spermasporen op de plaats van de feiten). Bovendien waren de verklaringen van het slachtoffer uitgewerkt en gedetailleerd, terwijl de verklaringen van de beklaagden onwaarschijnlijk, niet constant en tegenstrijdig waren.

Het hof verzwaarde de in eerste aanleg uitgesproken straffen van respectievelijk 8 en 10 maanden tot 1 jaar en 15 maanden. De vrouwelijke beklaagde kreeg enkel een voorwaardelijke straf.

Daartegenover beschouwde het hof de boetes, opgelegd in eerste aanleg (€ 2.000 en € 3.000) te hoog. Het verlaagde ze respectievelijk tot € 1.000 (€ 6.000 door vermeerdering met opdeciemen) en € 2.000 (€ 12.000 door vermeerdering met opdeciemen).

Daarnaast bevestigde het de burgerlijke maatregelen van het vonnis. De werkneemster die zich burgerlijke partij had gesteld, kreeg een naar billijkheid vastgestelde morele schadevergoeding van € 2.000 toegewezen, rekening houdend met de opgelopen psychologische schade, en een opvangcentrum ontving een symbolische vergoeding van € 1. Het hof preciseerde ook dat de eerste rechters de artikels 43bis, lid 3 en 44 van het Strafwetboek correct hadden toegepast door de verbeurdverklaarde bedragen, aangetroffen in het vermogen van de beklaagden (€ 2.450) aan de burgerlijke partij terug te geven tot vergoeding van haar materiële schade (vastgesteld op € 3.192), en door aan deze laatste een verbeurdverklaard bedrag per equivalent toe te wijzen (€ 371 op een aanvulling van € 742, te betalen door de beklaagden).