Het hof boog zich over een zaak rond mensenhandel in de sector van sorteerders van tweedehandskledij, kledij die vervolgens naar Afrika werd geëxporteerd. In deze zaak werden een Belgische beklaagde, afkomstig uit Syrië en gedomicilieerd in de Verenigde Arabische Emiraten, en zijn (failliete en gefailleerde) vennootschap vervolgd voor mensenhandel ten aanzien van twee Algerijnse arbeiders die zich burgerlijke partij stelden. De beklaagden werden ervan beschuldigd hen te hebben aangeworven om te werken in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid: bijzonder lage en onregelmatig betaalde lonen, lange werkdagen, gebrek aan veiligheidsbescherming tijdens gevaarlijk werk, bedreigende houding van de werkgever en heel moeilijke werkomstandigheden (hoog tempo, overvloedig stof dat ademhalingsproblemen veroorzaakte, weinig of geen verwarming, lamentabele woonomstandigheden). Ze werden ook vervolgd voor verschillende overtredingen van het sociaal strafrecht: niet-betaling van loon voor deze twee arbeiders, illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers zonder verblijfsrecht, ontbreken van een Dimona-aangifte en niet-aangifte van de prestaties bij de RSZ voor de twee Algerijnse werkkrachten en meerdere andere Afrikaanse werkkrachten.

De feiten kwamen aan het licht toen een van de twee Algerijnse werkkrachten door de sociale inspectie werd ondervraagd nadat hij contact had gehad met een gespecialiseerd opvangcentrum. Hij vertelde over zijn reisroute vanuit Algerije en zijn werkomstandigheden bij de beklaagden (zeven dagen op zeven, gemiddeld een vrije dag per maand, proefperiode, onregelmatige betaling, doodsbedreigingen). De sociale inspectie bezocht vervolgens de hangar van het bedrijf. Daarbij stelde ze vast dat die op slot was, dat meerdere werkkrachten geen verblijfs- of arbeidsvergunning hadden, dat er geen ventilatie was, er een schimmel- en vochtgeur hing en er enorm veel stof circuleerde door het verwerken van kleding.

In een vonnis van 9 maart 2020 had de Franstalige correctionele rechtbank van Brussel verklaard dat de strafvordering ten aanzien van de onderneming van de beklaagde was vervallen nadat het faillissement was afgesloten. De beklaagde van zijn kant voerde een aantal procedurele argumenten aan (waaronder de schending van een eerlijk proces), die allemaal door de rechtbank werden verworpen. In dat verband merkte de rechtbank op dat er niets verdachts was aan het feit dat de werknemers werden bijgestaan door een gespecialiseerd opvangcentrum, aangezien deze vzw net een wettelijke opdracht heeft om slachtoffers van mensenhandel op te vangen en te begeleiden, zoals bepaald in een koninklijk besluit.

De rechtbank sprak de beklaagde vrij wat de tenlastelegging mensenhandel betrof, omdat ze vond dat het uitgevoerde onderzoek de verklaringen van de slachtoffers onvoldoende had geobjectiveerd. De rechtbank handhaafde evenwel de tenlastelegging van inbreuken tegen het sociaal strafrecht ten aanzien van de arbeiders die de sociale inspectie op de werkplaats had aangetroffen. De beklaagde werd veroordeeld tot een boete van 67.200 euro met gedeeltelijk uitstel en tot een beroepsverbod van drie jaar.

Alle partijen tekenden beroep aan.

In een arrest verwierp het hof eveneens de procedurele argumenten van de beklaagde, in het bijzonder met betrekking tot de schending van een eerlijk proces vanwege de stappen die door het opvangcentrum werden gezet.

Het hof bevestigde de vrijspraak van de beklaagde voor de tenlastelegging mensenhandel, waarbij het eveneens opmerkte dat er onvoldoende elementen waren om de verklaringen van de burgerlijke partijen tijdens het onderzoek objectief te staven. Het hof bevestigde de beslissing van de eerste rechtbank met betrekking tot de inbreuken op het sociaal strafrecht. Aangezien de redelijke termijn was verstreken, beperkte het hof zich tot een schuldigverklaring. Gezien de vrijspraak voor de aanklacht inzake mensenhandel verklaarde de rechtbank zich eveneens onbevoegd om in te gaan op de vorderingen van de burgerlijke partijen.