Het hof van beroep van Gent boog zich over een zaak van mensenhandel met Latijns-Amerikaanse transgender vrouwen in West- Vlaanderen, waarvan de beslissing in eerste aanleg behandeld werd door de correctionele rechtbank van Brugge in een vonnis van 5 november 2021.

In de zaak werden aanvankelijk negen beklaagden vervolgd, waaronder een vennootschap, voor meerdere feiten. Vier beklaagden, met de Belgische, de Dominicaanse en de Thaise nationaliteit, werden effectief voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden vervolgd. De eerste beklaagde en de vijfde beklaagde waren echtgenoten. Ook de tweede beklaagde en de derde beklaagde waren partners. Bovenop deze tenlasteleggingen werden de vier beklaagden samen met de overige beklaagden vervolgd voor andere tenlasteleggingen zoals het houden van een huis van ontucht en prostitutie, pooierschap en kinderpornografie.

De feiten vonden plaats in verschillende villa’s in West- Vlaanderen. Op een seksdatingsite werden er seksuele diensten aangeboden door (doorgaans transgender) Latijns-Amerikaanse vrouwen, die hier vaak onwettig verbleven. Uit het onderzoek bleek dat de tweede beklaagde fungeerde als tussenschakel tussen de meisjes en de eerste beklaagde. Ze was in 2010 in België aangekomen waar zij zelf seksueel werd uitgebuit. Via Payoke had ze het slachtofferstatuut gekregen.

De vijfde beklaagde werd in eerste aanleg vrijgesproken, aangezien zij zich in Thailand bevond. De tweede beklaagde en de derde beklaagde werden schuldig bevonden aan mensenhandel. De eerste beklaagde was overleden tijdens de procedure. De rechtbank oordeelde dat de tweede beklaagde schuldig was, ook al moest zij de opbrengsten innen voor de hoofdbeklaagde en maakte zij dus zelf geen grote winsten. Zij handelde namelijk als mededader bij het realiseren van een abnormaal profijt voor de eerste beklaagde, ook als ze daar zelf een veeleer beperkt economisch voordeel door genoot. Bovendien bleek uit het bankonderzoek dat ze minstens tijdens een bepaalde periode zelf een grote stroom aan inkomsten door cashstortingen had.

Zij kregen gevangenisstraffen van dertig maanden en drie jaar, voor een deel met uitstel, en geldboetes. Daarnaast werden er geldsommen verbeurdverklaard. De andere beklaagden werden veroordeeld voor de andere feiten. Er werd beroep aangetekend en het hof boog zich over de zaak.

Het hof achtte de vijfde beklaagde wel schuldig als mededader van mensenhandel. Hoewel ze sinds mei 2019 definitief in Thailand verbleef, had zij in de periode voordien wel verschillende vrouwen uitgebuit. Ze was zelf ook sekswerker maar daarnaast stond zij mee in, samen met de eerste beklaagde die ook haar echtgenoot was, voor de huisvesting van en de controle op de sekswerkers. Het hof oordeelde dat de sekswerkers onmiskenbaar in een kwetsbare situatie zaten ingevolge hun onwettige of precaire administratieve toestand, dan wel ingevolge hun precaire sociale toestand. Zij waren veelal illegaal in België. Ze konden om die reden geen reguliere arbeidsovereenkomst sluiten in Europa, maar waren overgeleverd aan de goodwill van pooiers. Zij waren nergens gemeld of ingeschreven en konden dus geen aanspraak maken op sociale rechten en bescherming. Sommige van de sekswerkers waren trans(gender) personen en alleen al om die reden bijzonder kwetsbaar. Alle sekswerkers moesten een niet-marktconforme vergoeding betalen om zich in de prostitutiepanden te kunnen prostitueren. Zij moesten ofwel 80 euro per dag betalen voor de huur van een kamer (560 euro/week), ofwel de helft van hun inkomsten uit sekswerk afstaan. Sommige sekswerkers verklaarden zelfs dat ze zowel de huurprijs betaalden als de helft van hun inkomsten afstonden. De sekswerkers konden hun werktijden of prijs niet zelf bepalen. De beklaagde was op de hoogte van hun kwetsbare toestand.

Ook de tweede beklaagde en de derde beklaagde werden opnieuw schuldig bevonden aan mensenhandel.

De drie beklaagden werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van drie jaar en tot geldboetes tussen 120.000 euro en 304.000 euro, voor een deel met uitstel. Er werden geldsommen verbeurdverklaard. De andere beklaagden, waaronder de vennootschap, werden veroordeeld voor de andere tenlasteleggingen. De verbeurdverklaring van de twee onroerende goederen werd wel tenietgedaan door het hof, omdat de waarde ervan niet in verhouding stond tot het berekende vermogensvoordeel.

De twee slachtoffers die zich burgerlijke partij hadden gesteld kregen opnieuw een schadevergoeding van respectievelijk 1.500 euro en 3.000 euro moreel en materieel vermengd.