Het hof van beroep van Luik boog zich over een zaak van mensenhandel waarin drie beklaagden in verschillende hoedanigheden werden vervolgd voor uiteenlopende tenlasteleggingen: mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, mensensmokkel, criminele organisatie, verkrachting en slagen en verwondingen. Een vierde beklaagde werd alleen vervolgd voor mensensmokkel. Het slachtoffer was een Senegalese vrouw die zich burgerlijke partij stelde. Zij had in 2016 bij de politie van Luik aangifte gedaan van de feiten van mensenhandel, vergezeld door iemand van een centrum voor slachtofferhulp. Ook Myria stelde zich burgerlijke partij.

De eerste en voornaamste beklaagde, een Belg, bevond zich in een staat van wettelijke herhaling. Hij was de voormalige uitbater van een prostitutienetwerk in Luik en was al veroordeeld voor mensenhandel in een eerder symbooldossier.

De burgerlijke partij verklaarde dat de beklaagde haar na verschillende langeafstandscontacten, waarbij haar een goed leven werd beloofd, overtuigde om Senegal te verlaten en naar Luxemburg en vervolgens België te reizen. Ze ontmoetten elkaar voor het eerst in Marokko en trouwden daar tijdens een religieuze ceremonie. In deze periode stuurden de beklaagde en zijn partner in België haar regelmatig geld. Volgens het slachtoffer was het op zijn initiatief dat tussenpersonen en smokkelaars van Afrikaanse afkomst, met valse identiteitspapieren, haar in staat stelden Afrika te verlaten en naar België te reizen. De beklaagde had haar in zijn greep door een liefdesrelatie te veinzen volgens de ‘loverboy’-methode. Zij moest het huishouden doen bij de beklaagde thuis en verklaarde dat hij haar aanmoedigde om zich te prostitueren via de applicatie Badoo. Zij kon niet weg omdat ze zwanger was van hem, illegaal in ons land verbleef en geen geld had. Ze zou ook gedwongen zijn om seks te hebben met meerdere personen. Tot slot verklaarde zij dat ze door de beklaagde en zijn partner werd getreiterd, beledigd en geslagen als ze weigerde.

De tweede beklaagde, een in Nigeria geboren Belgische, was de partner van de hoofdbeklaagde en zorgde voor het huishouden en het beheer van hun woning, waar ook een derde partner en de ouders van de hoofdbeklaagde woonden.

De derde beklaagde, een in Seraing geboren Italiaan, verkeerde eveneens in staat van wettelijke herhaling.

Hij zorgde voor de valse documenten en beheerde het vermogen van de eerste beklaagde als diens advocaat en rechterhand. Ook hij was in het Luikse symbooldossier veroordeeld voor criminele organisatie, mensenhandel en hulp bij illegaal verblijf onder verzwarende omstandigheden.

De vierde beklaagde, een Senegalese vrouw die niet op het proces verscheen, was door de Marokkaanse autoriteiten gearresteerd toen zij probeerde het slachtoffer te helpen bij het oversteken van de grens bij Tanger. Uit de analyse van het multimediamateriaal van de beklaagden bleek dat zij een vliegticket had gekregen, wat als een vermogensvoordeel wordt beschouwd.

In een vonnis van 20 oktober 2021 had de correctionele rechtbank van Luik de hoofdbeklaagde vrijgesproken van mensenhandel. De rechtbank oordeelde immers dat in dit geval niet alle bestanddelen van de tenlastelegging aanwezig waren, met name de seksuele uitbuitingsfinaliteit. Ook de partner van de hoofdbeklaagde en zijn rechterhand werden van deze tenlastelegging vrijgesproken.

In het geval van de eerste drie beklaagden herkwalificeerde de rechtbank de aanklacht van mensensmokkel in hulp bij illegaal verblijf. De rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagde en zijn partner voor deze aanklacht, maar sprak de derde beklaagde vrij, waarbij het verzoek van deze laatste om een humanitaire uitzondering werd ingewilligd.

De rechtbank sprak de beklaagden vrij voor de tenlasteleggingen verkrachting, criminele organisatie,een tenlastelegging die werd geherkwalificeerd in bendevorming, en slagen en verwondingen. Deze laatste tenlastelegging werd toch bewezen geacht voor de partner van de eerste beklaagde ten aanzien van de burgerlijke partij. De rechtbank erkende wel de uitlokking als een verschoningsgrond.

Civielrechtelijk werden de hoofdbeklaagde en zijn partner veroordeeld tot het betalen van een definitieve schadevergoeding van 2.000 euro aan de burgerlijke partij (de vrouwelijke beklaagde werd eveneens veroordeeld tot het betalen van een definitieve schadevergoeding van 500 euro aan de burgerlijke partij, voor de veroordeling voor slagen en verwondingen).

De vierde beklaagde werd bij verstek veroordeeld voor poging tot mensensmokkel en bendevorming. Ze werd veroordeeld tot het betalen van een definitieve schadevergoeding van 500 euro aan de burgerlijke partij en een schadevergoeding van 1 euro definitief aan Myria.

De opgelegde gevangenisstraffen varieerden van zes maanden tot een jaar (waarvan de meeste met uitstel). De partner van de hoofdbeklaagde kreeg een geldboete van 6.000 euro.

Het Openbaar Ministerie en de eerste twee beklaagden gingen in hoger beroep. Omdat het slachtoffer inmiddels was overleden, nam haar zoon de zaak over, vertegenwoordigd door zijn voogd. Myria was niet betrokken bij het hoger beroep.

Het hof van beroep van Luik herzag grotendeels het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg. In tegenstelling tot de correctionele rechtbank was het hof van oordeel dat de tenlastelegging van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting wel degelijk vaststond in hoofde van de eerste beklaagde, zijn partner en de advocaat, die wetens en willens een actieve rol hadden gespeeld. De hoofdbeklaagde maakte gebruik van de ‘loverboy’- methode, die de rechtbank uitvoerig beschreef (ronselen, verleiden, aan zich hechten), waarbij hij het slachtoffer volledig van hem afhankelijk maakte. Dat werd gedaan om haar seksueel uit te buiten, zij het puur voor eigen gewin. Het hof merkte op dat de wet ook diegenen strafbaar stelt die het slachtoffer uitbuiten om hun eigen seksuele lusten te bevredigen. De beklaagde gebruikte deze methode om het slachtoffer in zijn greep te krijgen. Het hof baseerde zijn beslissing op de verklaringen van het slachtoffer, waaruit een solide, beproefde modus operandi bleek, van de partner van de beklaagde en van getuigen, en op de bevindingen van de verbalisanten (met name het onderzoek van de computer van de beklaagde). Er werden voorts confrontaties georganiseerd. Tot slot bevestigde het hof de verzwarende omstandigheden van misbruik van kwetsbaarheid, dwang, geweld of bedreiging, en bendevorming.

Het hof bevestigde de veroordeling van de hoofdbeklaagde en zijn partner voor de tenlastelegging van mensensmokkel, die was geherkwalificeerd naar hulpverlening bij verblijf. In tegenstelling tot de correctionele rechtbank veroordeelde het hof ook de rechterhand van de hoofdbeklaagde voor deze tenlastelegging. Het hof was immers van oordeel dat, hoewel hij niet had deelgenomen aan het laten overkomen van het slachtoffer naar België, hij wel degelijk had bijgedragen aan haar illegaal verblijf. Het hof verwierp de aanspraak op een humanitaire uitzondering, aangezien de acties van de beklaagde deel uitmaakten van een hoofdzakelijk criminele werkwijze, gericht op het bevredigen van de seksuele lusten van de hoofdbeklaagde, iets waarvan hij goed op de hoogte was.

Tot slot bevestigde het hof de veroordeling van de vierde beklaagde voor poging tot mensensmokkel. Zij had geprobeerd het slachtoffer illegaal België binnen te krijgen om een vermogensvoordeel te bekomen.

De rechtbank was ook van oordeel dat alle beklaagden de feiten hadden gepleegd in het kader van bendevorming.

De opgelegde straffen varieerden van een tot drie jaar gevangenis en van 8.000 tot 80.000 euro boete. Er werd ook een ontzetting uit de rechten uitgesproken.

Omdat de zoon van het slachtoffer zijn burgerrechtelijke vordering niet voldoende duidelijk had gemaakt, besloot het hof de debatten te heropenen.