Het hof van beroep boog zich over een zaak van mensenhandel waarover de correctionele rechtbank van Luik uitspraak had gedaan in een vonnis van 15 februari 2021 . In deze zaak werden er twee Belgische beklaagden, een moeder en haar zoon, vervolgd voor de uitbuiting van een Belgische werkkracht op hun boerderij. Naast de tenlastelegging van mensenhandel met het oog op economische uitbuiting tegen de beide beklaagden, werd de zoon vervolgd voor meerdere inbreuken tegen het sociaal strafrecht.

Het slachtoffer, dat zich burgerlijke partij stelde, had in 2017 zelf aangifte gedaan bij de politie. De politie begaf zich naar het adres en vervolgens gebeurde er een huiszoeking.

De arbeider, die dakloos was en financiële problemen had, werd gerekruteerd, opgevangen en gehuisvest in een voormalig melkhuis dat bij de boerderij hoorde. Naast zijn eigen voltijdse job in een bedrijf verrichtte hij diverse onbetaalde klussen in het landbouwbedrijf: metsel- en timmerwerk, onderhoud van de velden, erven en stallen, verzorging van de dieren, … De werkkracht sliep op een luchtbed met bijzonder dunne dekens en moest om zich te wassen genoegen nemen met koud water en een teil. Het bijgebouw waar hij verbleef was een kleine ruimte, niet bedoeld voor bewoning, slecht geïsoleerd, zonder slot aan de binnenkant, verwarmd door een elektrische radiator en zonder water. De zoon had de werkkracht een prepaid telefoonkaart gegeven, maar vulde het krediet niet aan, zodat de man enkele maanden van zijn familie was afgesneden. De werkkracht verklaarde dat zijn post ook door de zoon werd beheerd en dat deze laatste meermaals tegen hem had geschreeuwd en hem had vastgegrepen en bedreigd.

De bankkaart van de werkkracht werd gevonden in een portefeuille in de slaapkamer van de ouders. Een analyse van de banktransacties op de rekening van de werkkracht toonde aan dat er betalingen waren gedaan door een andere persoon en wees op een zekere verandering in het koopgedrag. In de betrokken winkels werden interviews afgenomen en een onderzoek gevoerd om na te gaan of het personeel de personen in kwestie herkende.

De correctionele rechtbank oordeelde dat de kaart, die vrijwillig aan de zoon was gegeven zodat hij de financiële problemen van de werkkracht kon oplossen, door de twee beklaagden was gebruikt om betalingen en aankopen te doen ten eigen bate, en veroordeelde hen wegens misbruik van vertrouwen. Verder achtte de rechtbank de tenlasteleggingen tegen de zoon wegens inbreuken op het sociaal strafrecht (geen Dimona- aangifte; niet-naleving van de RSZ-verplichtingen; niet-betaling van loon) bewezen. De beklaagden werden evenwel vrijgesproken van de tenlastelegging mensenhandel, omdat de rechtbank van mening was dat het achterhouden van een aanzienlijk deel van het salaris van de arbeider en het niet-verlonen van zijn diensten niet volstonden om vast te stellen dat hij werkte in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid.

De beklaagden werden veroordeeld tot respectievelijk een en twee jaar gevangenisstraf, met drie jaar uitstel (voor de helft of het geheel van de straf, afhankelijk van de beklaagde) en een boete van 800 en 1.600 euro.

De rechtbank was niet in staat om het bedrag van de onbetaalde verloning vast te stellen, bij gebrek aan precieze objectieve informatie over de uren en de aard van de geleverde diensten. De vergoeding aan de burgerlijke partij voor de schade veroorzaakt door de niet-betaling van loon werd daarom vastgesteld op één euro, te betalen door de zoon. De rechtbank verklaarde zich vanwege de vrijspraak onbevoegd ten aanzien van de vordering van de burgerlijke partij voor mensenhandel. Alleen voor de schade veroorzaakt door het misbruik van vertrouwen veroordeelde de rechtbank de twee beklaagden hoofdelijk tot de betaling van 32.768,55 euro aan de burgerlijke partij, waarbij voor elk van hen een bedrag van 16.384,275 euro werd verbeurdverklaard. Wat de niet-betaling van het loon betreft, werd de zoon veroordeeld tot de betaling van het onbetaalde bedrag, voorlopig gewaardeerd op één euro. Wat de andere punten betreft, met name de vergoeding van de morele schade, hield de rechtbank het vonnis aan.

De beklaagden, de burgerlijke partij en het Openbaar Ministerie stelden hoger beroep in.

Het hof van beroep van Luik bevestigde de veroordeling van de zoon voor de inbreuken op het sociaal strafrecht, evenals de veroordeling van de twee beklaagden voor misbruik van vertrouwen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de arbeidskracht weloverwogen en geloofwaardig leken, aangezien ze op vele punten ondersteund werden door de vaststellingen van de onderzoekers, door de resultaten van het bezoek en de huiszoeking, door de verklaringen van zijn dochter en door bepaalde verklaringen van de beklaagden.

In tegenstelling tot de rechtbank was het hof van oordeel dat de tenlastelegging mensenhandel was bewezen. Het hof verwees naar de redenering van het Hof van Cassatie dat de term “rekruteren” in de gewone zin moet worden opgevat en niet impliceert dat de aangeworven persoon daartoe moet worden aangezocht. Het hof wees er ook op dat het feit dat de beklaagden zelf in erbarmelijke omstandigheden leefden van geen tel was, aangezien er renovatiewerken plaatsvonden in de boerderij. Hun levensomstandigheden hadden geen invloed op de uitbuiting van de arbeid van de burgerlijke partij in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. In dat verband moet er rekening worden gehouden met de gebruikelijke leefomstandigheden van andere burgers ten tijde van de feiten.

Volgens het hof was de burgerlijke partij volledig afhankelijk van de beklaagden voor huisvesting, eten en eventuele schulden en uitgaven. Hij werd niet betaald voor zijn werk op de boerderij en beschikte niet over een inkomen vanwege zijn schulden en het feit dat de beklaagden zijn bankkaarten in beslag hadden genomen. Daarnaast was hij afgesneden van zijn familie. Hoewel hij vrij was om te komen en te gaan en sociale contacten had met derden – aangezien hij voor zijn werkgever werkte –, was hij afhankelijk van de beklaagden en overgeleverd aan hun goodwill.

Het hof weerhield in hoofde van de twee beklaagden ook de verzwarende omstandigheden gezag, dwang, het feit dat van de activiteit een gewoonte was gemaakt en misbruik van kwetsbaarheid. Het veroordeelde hen beiden tot een boete van 4.000 euro en tot vijftien maanden gevangenisstraf met uitstel voor vijf jaar voor de moeder, en tot een werkstraf van 180 uur voor de zoon. Ze werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de burgerlijke partij van een morele schadevergoeding van 2.500 euro en een schadevergoeding van 5.000 euro voor het niet-betalen van loon, waarbij dat laatste bedrag werd verbeurdverklaard aan de zoon en toegekend aan de burgerlijke partij.