Deze zaak betrof twee Belgische beklaagden van Roemeense afkomst, broer en zus, die werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en voor diverse tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. Hun werd ten laste gelegd dat ze twee Roemeense werknemers (een koppel) die zich burgerlijke partij hadden gesteld aan het werk hadden gezet in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid (abnormaal lage lonen, onhygiënische huisvesting, abnormaal lange arbeidstijden, werknemers afhankelijk van hulp van buitenaf voor voeding, geen medische zorg bij arbeidsongevallen). Zij moesten renovatiewerken uitvoeren, voornamelijk in een gebouw in Hoei dat eigendom was van de vrouwelijke beklaagde.

In een beslissing van 2 oktober 2017 had de correctionele rechtbank van Luik  de mannelijke beklaagde vrijgesproken voor alle tenlasteleggingen tegen hem. De vrouwelijke beklaagde daarentegen werd voor alle tenlasteleggingen veroordeeld. Het dossier werd geopend na een telefoontje van buren die meldden dat een Roemeens echtpaar aan het werk was in een gebouw in Hoei en er in erbarmelijke omstandigheden was gehuisvest. De lokale politie begaf zich ter plaatse en trof er de werkneemster aan. De twee Roemeense werknemers werden gehoord en beschreven hun arbeidsomstandigheden.

Het hof van beroep van Luik bevestigde de veroordeling van de vrouwelijke beklaagde voor alle tenlasteleggingen, met name voor mensenhandel. In een gedetailleerde motivering oordeelde het hof dat de bestanddelen van de inbreuk waren bewezen, met name op basis van de volgende elementen: renovatiewerkzaamheden voor een belachelijk laag loon (ongeveer 111 euro/maand, zeven dagen per week, met werktijden van soms meer dan twaalf uur per dag, meer dan precaire huisvestingsomstandigheden ter plaatse, afhankelijkheid van de beklaagde voor voedsel). Het hof hield ook rekening met de verzwarende omstandigheden misbruik van een kwetsbare situatie, dwang (de vrouwelijke beklaagde hield de identiteitsdocumenten van de slachtoffers bij, die ook van haar afhankelijk waren voor bestaansmiddelen zoals voedsel) en dat de activiteit een gewoonte uitmaakte.

Het hof bevestigde de vrijspraak van de andere beklaagde voor de tenlastelegging mensenhandel. Net als de rechtbank meende het hof dat het strafdossier aangaande de beklaagde lacunes vertoonde wat de situatie van de burgerlijke partijen betrof. Het hof hield wel rekening met de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht voor één van de burgerlijke partijen: de mannelijke beklaagde was de werknemer in Roemenië gaan ophalen om werken uit te voeren, die ook effectief zijn gebeurd in de woonst van de beklaagde.

Het hof bevestigde de twaalf maanden gevangenisstraf met uitstel voor de vrouwelijke beklaagde maar voegde er een boete van 3.000 euro met uitstel aan toe. Het bevestigde ook de verbeurdverklaring van het gebouw en de verbeurdverklaring per equivalent van de som van bijna 24.000 euro, die aan de burgerlijke partijen is toegewezen.

De mannelijke beklaagde werd veroordeeld tot een boete van 6.000 euro met uitstel en tot een verbeurdverklaring per equivalent van de som van 6.030,32 euro. Het hof bevestigde de morele schadevergoeding van 1.250 euro die aan de burgerlijke partijen werd toegekend en veroordeelde de vrouwelijke beklaagde ook definitief tot betaling van een economische schadevergoeding van 15.000 euro aan elk van hen.