Het hof boog zich over een zaak van mensenhandel in een carwash.

In deze zaak werden er vier beklaagden met de Indiase en de Belgische nationaliteit, van wie de eerste twee echtgenoten waren en de vierde een gewone commanditaire vennootschap, vervolgd voor mensenhandel ten aanzien van een Roemeense werknemer en voor verschillende inbreuken tegen het sociaal strafrecht. De eerste twee beklaagden verkeerden in staat van wettelijke herhaling. De werknemer die het slachtoffer was stelde zich burgerlijke partij. De feiten hingen samen met of lagen in het verlengde van de feiten waarop een eerdere uitspraak uit 2017 van dezelfde rechtbank betrekking had. De vennootschap beheerde een carwash in Andenne onder het gezag van de tweede beklaagde in de hoedanigheid van commanditair vennoot. In werkelijkheid was de eerste beklaagde de feitelijke beheerder, ondanks zijn statuut van commanditair vennoot, dat hem in principe niet machtigt om beheersdaden te stellen. De burgerlijke partij werkte voor rekening van de vennootschap in de carwash van Andenne, die door de sociale inspectie werd gecontroleerd. Op de dag van de controle was de burgerlijke partij er aan het werk en verklaarde hij spontaan dat hij in een kamer woonde boven het bureau. Twee andere werknemers, die niet werden geïdentificeerd, waren gevlucht.

In een vonnis van 22 januari 2020 oordeelde de correctionele rechtbank van Namen dat de eerste drie beklaagden schuldig waren aan mensenhandel en inbreuken tegen het sociaal strafrecht. De burgerlijke partij werkte onder een contract als zelfstandige, wat volgens de rechtbank in strijd was met het bewijsmateriaal in het dossier. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een mondelinge arbeidsovereenkomst. De werknemer werkte meer dan tien uur per dag. De rechtbank schatte zijn brutoloon op 1,86 euro per gewerkt uur, dat wil zeggen 13 procent van wat hij eigenlijk had moeten ontvangen (14,147 euro per uur). De rechtbank oordeelde ook dat de tenlastelegging mensenhandel vaststond op basis van de volgende elementen: het onfatsoenlijke loon, het feit dat de werknemer was gehuisvest in een pand dat duidelijk ongeschikt was voor bewoning, en zijn totale afhankelijkheid van de beklaagden. De rechtbank bevestigde eveneens de sociaalrechtelijke tenlasteleggingen tegen de burgerlijke partij en een andere werknemer. De rechtbank sprak de vennootschap, versteklatende partij, vrij van de tenlasteleggingen omdat ze van mening was dat de eerste twee beklaagden de zwaarste overtreding hadden begaan. De opgelegde straffen waren twaalf en vier maanden gevangenisstraf voor de eerste twee beklaagden en zes maanden gevangenisstraf, volledig met uitstel, en een boete van 8.000 euro voor de derde beklaagde. De drie beklaagden werden voorts veroordeeld tot het betalen van 48.504,65 euro ex aequo et bono aan de burgerlijke partij voor materiële en morele schade.

De drie beklaagden (natuurlijke personen) en het Openbaar Ministerie stelden hoger beroep in. Het hof bevestigde grotendeels het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg.

Naar het oordeel van het hof was de ondertekening van een overeenkomst als zelfstandige, die niet overeenkwam met de daadwerkelijk beoogde of bestaande relatie tussen de partijen, onvoldoende om te weerleggen dat de beklaagden willens en wetens hadden gehandeld door werk te eisen onder de genoemde omstandigheden en voor een dergelijk laag loon. Bovendien stelde het hof dat de beklaagden zich niet van hun verantwoordelijkheid konden ontslaan door de last af te schuiven op de burgerlijke partij, die volgens hen het werk niet had mogen aanvaarden zonder een arbeidsovereenkomst voor arbeiders te eisen.

In tegenstelling tot het vonnis van 2020 stelde het hof in zijn arrest dat de straffen die in 2017 waren opgelegd door de correctionele rechtbank van Namen volstonden om alle feiten te bestraffen die door de eerste twee beklaagden werden gepleegd voor 10 februari 2017 en die een collectief misdrijf vormden. Voor hem beperkte het hof de periode waarin de misdrijven werden gepleegd tot die tussen 10 februari 2017 en 14 juni 2017. De derde beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en tot een boete van 8.000 euro, met uitstel voor drie jaar. De civielrechtelijke boete werd verhoogd tot 49.621,52 euro, plus 1.500 euro voor morele schade. Een bedrag van 20.018 euro werd verbeurdverklaard.