Het hof van beroep sprak zich uit over een vonnis van de correctionele rechtbank van Marche dat dateert van 30 juni 2017. De zaak ging over een sorteercentrum voor metalen. In deze zaak werden drie Belgische beklaagden (twee broers en hun vader) vervolgd voor verschillende tenlasteleggingen: mensenhandel met het oog op uitbuiting door arbeid van twee onwettig verblijvende Burkinese onderdanen, mensensmokkel van diezelfde personen, hulp bij onwettig verblijf en verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht (zoals tewerkstelling van werknemers zonder verblijfsrecht en het niet betalen van loon).

De twee werknemers stelden zich burgerlijke partij.

De beklaagden waren in eerste aanleg veroordeeld voor de tenlasteleggingen tegen hen (zonder de verzwarende omstandigheden van gezag en misbruik van een kwetsbare situatie).

De zaak werd opgestart toen een gespecialiseerd opvangcentrum voor slachtoffers van mensenhandel in augustus 2013 contact opnam met de sociale inspectie om een van de twee werknemers te horen, die de feiten van mensenhandel waarvan hij het slachtoffer was geweest wenste aan te klagen. Hij is afkomstig uit Burkina Faso en deed het relaas van zijn tocht naar België. Hij had twee keer tevergeefs een asielaanvraag ingediend, had in tal van kraakpanden gewoond en werkte voor een van de beklaagden, een baan die hij via een vriend had gevonden. Hij moest een terrein ontruimen, om er een schroothandel te vestigen. Daarna sorteerde hij het schroot. Hij woonde samen met de andere arbeider in een caravan op het ingerichte terrein, zonder warm water of verwarming. Hoewel er was overeengekomen dat hij 25 euro per dag zou krijgen, kreeg hij uiteindelijk maar 300 euro voor drie maanden. Voor de vader van de verdachte werkte hij ook op een werf met oud ijzer in Vielsalm, waar hij het oud ijzer moest sorteren en de auto-onderdelen diende te demonteren. Hij werkte er zeven dagen op zeven, van 8 uur tot 21 uur. Een andere beklaagde, de broer, runde deze sloperij. Ook daar verbleef hij in een caravan.

In maart 2014 liet het opvangcentrum de sociale inspectie weten dat een andere werknemer het slachtoffer was van de handelingen van diezelfde beklaagden. De laatstgenoemde, die eveneens de Burkinese nationaliteit had, werd door twee van de beklaagden tewerkgesteld op de werf van Vielsalm. Op dat moment had hij een hangende asielprocedure (hij had drie asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen). Toen hij op een dag zijn boodschappen deed, had hij de vader ontmoet die hem een baantje had aangeboden. Hij had om een arbeidsovereenkomst gevraagd, die hij nooit heeft gekregen. Zijn loon ontving hij op heel onregelmatige tijdstippen. Hij werkte tegelijk op de werf van de andere beklaagde en verbleef daar ook in een caravan.

Daarop werd een onderzoek geopend, op basis waarvan de verklaringen van de twee slachtoffers konden worden gestaafd, ondanks de ontkenningen van de beklaagden: analyse van de transacties, buurtonderzoek, door de slachtoffers verstrekte materiële elementen (rail pass waaruit de ritten tussen de verschillende locaties bleken, foto’s, uitlezen van de gsm’s van de slachtoffers).

Het hof van beroep bevestigde de in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen maar in tegenstelling tot de rechtbank hield het hof wel rekening met de verzwarende omstandigheid van misbruik van een kwetsbare situatie met betrekking tot de twee werknemers, zowel voor mensenhandel als voor mensensmokkel. In een uitvoerige motivering stelde het hof dat de burgerlijke partijen wel degelijk waren aangeworven om hun arbeidskracht ter beschikking te stellen. Rekrutering moet worden opgevat in de gewone zin van aanwerving: het volstaat voor de werkgever dat hij een baan aanbiedt aan een persoon die contact met hem opneemt. De burgerlijke partijen kregen tevens onderdak, althans gedeeltelijk. De schending van de menselijke waardigheid bleek uit de oneerlijke beloning, de arbeidstijd, het niet aangeven van werk en de arbeidsomstandigheden. Ook het misbruik van een kwetsbare situatie stond vast, aangezien de werknemers zich ten tijde van de voor de beklaagden verrichte werkzaamheden in een onwettige of precaire administratieve situatie bevonden (vluchtelingenstatus geweigerd of in onderzoek).

Het hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en sprak daarom een eenvoudige schuldigverklaring uit.

Anders dan de rechtbank oordeelde het hof voor de burgerlijke partijen dat het niet betalen van loon als gevolg van zwartwerk, zoals in casu, toch aanleiding kon geven tot een schadevergoeding, aangezien de werknemers het slachtoffer van mensenhandel waren geweest. Het hof volgde daarmee niet de redenering van het Hof van Cassatie, dat stelt dat het ontvangen van loon uit zwartwerk in de regel onwettige arbeid is waarvan het verlies geen aanleiding kan geven tot een schadevergoeding.

Het veroordeelde daarom één beklaagde (een van de broers) tot betaling aan de burgerlijke partijen van respectievelijk meer dan 6.000 euro en meer dan 32.000 euro als materiële schadevergoeding; de andere twee (de andere broer en de vader) werden hoofdelijk veroordeeld om hun respectievelijk meer dan 6.000 euro en meer dan 17.000 euro materiële schadevergoeding te betalen. De drie werden ook veroordeeld tot het betalen van 2.500 euro morele schadevergoeding.