Een Roemeense beklaagde werd bij verstek veroordeeld voor mensenhandel met als doel de uitbuiting van de bedelarij. De beklaagde werd uitgeleverd door Roemenië en tekende verzet aan.

Het dossier werd opgestart nadat een politiepatrouille een verwarde vrouw met een ernstige handicap aan haar benen en voeten tegenkwam in een café te Aalst. De vrouw werd ondergebracht in een hulpopvang maar was een dag later alweer gevlucht. Die dag werd ze opnieuw aangetroffen door de politie. Ze bleek afkomstig te zijn uit Roemenië en daar geen ouders meer te hebben.  Verder kwam ze heel onverzorgd over en leek ze een mentale beperking te hebben. Ze verklaarde dat de beklaagde, die haar oom zou zijn geweest, haar had meegenomen van Roemenië naar België. Ze zou voor hem moeten bedelen en hem het geld geven. Later verklaarde ze ook dat ze meermaals door hem verkracht werd.

De beklaagde werd vervolgd voor verschillende tenlasteleggingen: mensenhandel met als doel de uitbuiting van de bedelarij; het aanwerven, meenemen en wegbrengen, bij zich houden van een persoon om haar over te leveren aan de bedelarij en voor het exploiteren van het slachtoffer voor bedelarij, telkens met verzwarende omstandigheden.

In haar verstekvonnis van 29 juni 2017 veroordeelde de correctionele rechtbank van Brussel de beklaagde  tot een gevangenisstraf van veertig maanden en een geldboete van 3.000 euro. Eveneens werd zijn onmiddellijke aanhouding bevolen.

De rechter sprak in zijn verzetsvonnis de beklaagde vrij. Volgens hem kon uit het strafdossier onmogelijk worden uitgemaakt of de beklaagde schuldig was aan het overbrengen van het slachtoffer met als doel haar bedelarij uit te buiten. De schuldverklaring kon, bij gebreke aan andere objectieve elementen, enkel gebaseerd worden op de verklaringen van het slachtoffer. De verklaringen van het slachtoffer waren echter zeer verwarrend en tegenstrijdig op verschillende vlakken. Bovendien kwamen er in het dossier twee personen met dezelfde naam voor: de beklaagde en een andere persoon. In het ene verhoor van het slachtoffer had zij het over de beklaagde maar bij een fotoherkenning leek zij de andere persoon te herkennen.

Alhoewel de rechtbank de verklaringen van de beklaagde ongeloofwaardig vond, kon op basis van de verklaringen van het slachtoffer onmogelijk de ware toedracht achterhaald worden van wat er gebeurd was.