Deze zaak betreft feiten van mensenhandel van Thaise vrouwen.

Twee beklaagden — een koppel — werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op uitbuiting van prostitutie, voor exploitatie van ontucht of prostitutie, lid (de tweede, de man) of leidinggevend persoon (de eerste, de vrouw) te zijn van een criminele organisatie en voor witwaspraktijken. De feiten speelden zich af tussen 2007 en 2016 ten aanzien van verschillende slachtoffers. De beklaagden werden vervolgd voor zowel de feiten in België als die in Thailand (art. 10ter en 12 V.T. Sv.).

Het dossier werd opgestart toen de federale gerechtelijke politie in Brussel werd geïnformeerd over een Thais meisje dat in de buurt van het Brusselse Noordstation in een bar te werk zou zijn gesteld door een Thaise man die meestal in Thailand verbleef. De politie kon het meisje terugvinden en startte een onderzoek waarbij ze onder anderen prostituees in de buurt ondervroeg. Verschillende Thaise meisjes werden op die manier geïdentificeerd, alsook de eerste beklaagde. Zij zou diegene zijn die contact had met de meisjes en zorgde dat voor hen een vitrine beschikbaar was door te onderhandelen met de andere prostituees in de buurt. Aan haar moesten de meisjes ook geld afgeven (100 euro per dag).

Het onderzoek werd gevoerd door middel van een bevraging van de diensten van financiën over het belastbare inkomen van de beklaagde. De (beroeps)inkomsten van de beklaagde bleken verwaarloosbaar. Uit een bevraging van Western Union en de banken bleek evenwel dat zij grote sommen geld had overgeschreven naar het buitenland. Daarnaast vonden er ook observaties plaats, gebeurde er een onderzoek naar Facebookprofielen, werd een telefonieonderzoek gevoerd, werden andere prostituees uit de buurt bevraagd en werden de verschillende Thaise meisjes bevraagd. Zo kwam ook de tweede beklaagde in beeld. Er gebeurde een telefoontap op de nummers van de beklaagden. Bij een huiszoeking in de woning van de beklaagden werden vijf Thaise meisjes aangetroffen. Er werden ook gsm-toestellen en een computer in beslag genomen.

De meisjes verklaarden dat ze vanuit Thailand naar België reisden met de hulp van een tussenpersoon of via de eerste beklaagde. Op de luchthaven in België werden ze opgehaald door de beklaagden. Zij wisten op voorhand dat ze in de prostitutie zouden werken. Volgens een van de slachtoffers is het in de streek waar zij vandaan kwam algemeen geweten dat de eerste beklaagde dergelijke activiteiten regelt. Ze moesten een schuld afbetalen aan de beklaagden die varieerde tussen 12.500 euro en 30.000 euro. Daarmee betaalden ze hun reiskosten en de kosten voor hun visum en verblijf af. De kosten voor het ‘verblijf’ bedroegen 7.000 euro per 6 maanden. De meisjes dachten dat ze daarmee een verblijfstitel hadden maar eigenlijk ging het gewoon om een brief van de advocaat dat er een aanvraag tot regularisatie was ingediend. Elke zes maanden werd deze brief vervangen door een nieuwe. De meisjes kregen de opdracht deze brief voor te leggen in het geval van een controle. Daarnaast moesten ze aan de beklaagde 600 euro betalen voor kost en inwoon en moesten ze enkele honderden euro’s per dag betalen om de vitrines aan het Noordstation te mogen gebruiken. Meerdere meisjes verklaarden ook dat ze om hun reis te bekostigen een lening aangingen met een persoon in Thailand tegen een interest van 3% of 5% per maand, vaak met een eigendomsakte van de familie als onderpand. Ze gewaagden van meerdere andere tussenpersonen in Thailand, mogelijk uit de entourage van de eerste beklaagde. Sommige meisjes waren tijdens de verhoren radeloos, omdat ze niet wisten hoe ze de schulden nu moesten aflossen en daardoor in de problemen zouden komen. Uit de uitlezing van de gsm van de eerste beklaagde kon worden afgeleid dat zij in Thailand contact had met meerdere personen over de aankomst, vliegtickets en documenten van de Thaise meisjes, over de afbetaling van de schulden van de meisjes, over de overschrijving van grote sommen geld naar Thailand, over de opdrachten die ze gaf aan de Thaise meisjes in België en over de contacten met andere prostituees over de beschikbare vitrines aan het Noordstation. Uit het bankonderzoek bleek dat de eerste beklaagde voor de meisjes grote sommen geld overschreef naar Thailand.

Verschillende meisjes werden begeleid door een gespecialiseerd opvangcentrum en kregen het statuut van slachtoffer van mensenhandel.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een criminele organisatie. Uit het strafdossier bleek dat het ging om een internationaal georganiseerde vereniging die gedurende een lange periode Thaise meisjes naar België overbracht om hen uit te buiten in de prostitutie. Hun reis was goed voorbereid en georganiseerd en zij werden bij hun aankomst opgevangen en begeleid. De top van de organisatie deed een beroep op tussenpersonen. De internationale context, de frequentie van de activiteiten, het grote aantal slachtoffers, de samenwerking tussen verschillende personen die betrokken waren bij het netwerk, het onderlinge overleg en de duidelijke rolverdeling binnen het netwerk zijn allemaal elementen die het bestaan aantonen van een goed georganiseerde criminele organisatie. De rechtbank meende uit het strafdossier ook af te kunnen leiden dat de eerste beklaagde duidelijk een leidinggevende rol speelde binnen deze organisatie.

De eerste beklaagde was volgens de rechtbank eveneens schuldig aan de tenlastelegging van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting. Zij liet de meisjes uit Thailand overkomen, gaf hun een onderkomen en zorgde voor de tewerkstelling in de prostitutie. Ook de verzwarende omstandigheden werden bewezen geacht.

Voor wat de tenlastelegging exploitatie van ontucht en prostitutie betrof, meende de rechtbank dat er in het strafdossier onvoldoende elementen terug te vinden waren om te stellen dat de eerste beklaagde voordeel haalde uit de tewerkstelling in de prostitutie van de meisjes. De meisjes moesten wel hun schulden in verband met hun visum afbetalen aan de eerste beklaagde, namelijk de advocaatkosten. Maar in het strafdossier wordt maar één keer vermeld dat de meisjes 100 euro per maand dienden af te betalen aan de eerste beklaagde. Er is geen verder onderzoek gevoerd daarover en er werden daarover geen andere personen ondervraagd. De rechtbank kon dan ook niet beoordelen of er sprake was van uitbuiting van de slachtoffers door de beklaagden. De beklaagde werd ook schuldig bevonden aan het witwassen van gelden.

De rechtbank meende dat er voor de tweede beklaagde onvoldoende objectieve elementen waren in het strafdossier om te besluiten dat hij op de hoogte was van de specifieke activiteiten van de meisjes en zijn vriendin, de eerste beklaagde. Door de taalbarrière begreep hij vaak niet wat er gebeurde. Het valt te betwijfelen dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat de meisjes in de prostitutie werkten maar hij wist niet dat zij schulden dienden af te betalen. Volgens de rechtbank ging het hier om een naïeve man die zich liet meeslepen door verliefdheid. Hij kreeg het voordeel van de twijfel.

Er werd rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn bij de straftoemeting.

De eerste beklaagde werd veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf en tot een geldboete van 80.000 euro, allebei voor een deel met uitstel. Een som van ongeveer 160.000 euro werd verbeurdverklaard. De tweede beklaagde werd vrijgesproken voor alle feiten.