Deze zaak betreft één beklaagde met de Belgische nationaliteit, die terecht staat voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van één Ghanees slachtoffer en voor sociaalrechtelijke inbreuken ten opzichte van drie slachtoffers.

De politie werd opgeroepen voor een man die helemaal overstuur was en om hulp vroeg. De man praatte heel gebrekkig Engels en vertelde dat hij bij iemand in de auto had gezeten die hem wilde doden. Hij voerde een denkbeeldig gesprek met de beklaagde en hij vertelde dat hij bij deze beklaagde in de bouwsector werkte. Deze beklaagde was gelinkt aan een immo bedrijf, waartegen er reeds langere tijd een onderzoek liep. Uit verder onderzoek bleek dat de beklaagde het slachtoffer onderdak en eten gaf in ruil voor zijn prestaties (verven opruimen, schilderen, …). Hij had zijn papieren aan de beklaagde moeten afgeven en beschikte dus niet over verblijfsdocumenten. Naderhand werd het slachtoffer overgebracht naar PAG-ASA, waar hij in paniek raakte, smeekte niet te worden vermoord en stellende dat hij niet gedeporteerd wilde worden naar Afrika.

Bij uitlezing van de gsm van het slachtoffer werden er verschillende sms-berichten teruggevonden waaruit bleek dat de beklaagde en het slachtoffer vaak contact hadden over de taken die zouden moeten worden uitgevoerd en de slaapplaats van het slachtoffer. Het slachtoffer verklaarde dat de beklaagde hem overtuigd had om voor hem te werken met het voorwendsel hem te helpen zijn papieren in orde te brengen. Er waren bovendien twee getuigenissen die dit verhaal grotendeels bevestigden.

Aangezien de beklaagde alle feiten betwiste, diende de rechtbank te oordelen of er voldoende bewijs was om de beklaagde te veroordelen. De rechtbank benadrukte dat dit wel degelijk het geval was omwille van de vaststellingen van de verbalisanten, het geloofwaardige verhaal van het slachtoffer, de objectieve resultaten van de gsm-uitlezing en de verklaringen van de getuigen. Op basis van het voorgaande besloot de rechtbank dat de tewerkstelling van het slachtoffer wel degelijk plaats vond in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid en dat er voor het slachtoffer, omwille van zijn zeer precaire verblijfsrechtelijk en sociale situatie, geen andere en reële optie was dan zich de eenzijdige opgedrongen arbeids- en leefomstandigheden te laten wel gevallen.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden en een geldboete van 6.000 euro. Op burgerlijk vlak werd aan het slachtoffer een morele schadevergoeding toegekend van 7.500 euro.

Deze beslissing werd bevestigd door het Hof van Beroep van Gent in een arrest van 24 april 2019.