Een Albanese beklaagde werd vervolgd voor mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, aanwerving en uitbuiting van de prostitutie van een jonge Albanese vrouw, en voor verboden wapendracht (een springmes).

In Albanië had hij een zeer arme jonge vrouw leren kennen. Hij versierde haar en beloofde haar een beter leven. Hij liet haar weten dat al verschillende vrouwen zich voor hem hadden geprostitueerd. Toen ze weigerde zich te prostitueren, begon hij haar te slaan en onder druk te zetten. Uiteindelijk stemde ze ermee in, op voorwaarde dat hij haar zou helpen met haar kinderen en dat de opbrengsten naar haar vader in Albanië zouden worden gestuurd. Ze reisden via Turkije en Duitsland naar België, waar ze zich in een zaak begon te prostitueren. Ze leefden in verschillende hotels. Toen ze op een dag niet wilde werken, sloeg en bedreigde hij haar en haar familie door met een mes te zwaaien. Hij hield haar voortdurend onder controle, via telefoon of via WhatsApp. Geen enkele van de uitgevoerde geldtransfers is bij de familie van het slachtoffer terechtgekomen. Elementen uit het dossier (getuigenverhoor, zoller, telefoontaps) staafden de verklaringen van het slachtoffer.

De rechtbank achtte alle tenlasteleggingen bewezen. De beklaagde werd veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf en een boete van 6.000 euro. De rechtbank sprak de verbeurdverklaring per equivalent uit van 13.050 euro, waarvan 655 euro in beslag werd genomen, wat overeenkomt met de winsten uit de prostitutie van het slachtoffer. Het slachtoffer kreeg 15.000 euro ex aequo et bono toegewezen, als morele en materiële schadevergoeding. In toepassing van artikel 43bis van het Strafwetboek kende de rechtbank haar ook de aan de beklaagde verbeurdverklaarde sommen toe. Het opvangcentrum dat het slachtoffer had begeleid en dat zich burgerlijke partij had gesteld, kreeg 1 euro toegewezen

Deze beslissing is definitief.