De correctionele rechtbank sprak zich uit over een dossier inzake mensenhandel ten aanzien van een Belgisch slachtoffer in een café.

Drie beklaagden met de Belgische en de Nederlandse nationaliteit en een vennootschap werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting.

De vennootschap, de derde beklaagde, baatte in Stabroek een café uit. De tweede beklaagde was de zaakvoerder. Hij was in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de uitbating van het café. Door een ernstige fysieke beperking deed hij daarvoor een beroep op personeel, en werd hij onder meer bijgestaan door de eerste beklaagde.

De beklaagden schakelden het slachtoffer in voor verschillende taken in de periode van oktober 2019 tot januari 2020. Het slachtoffer was toen een man van drieënvijftig jaar, die een mentale beperking had en onder bewind stond.

Het slachtoffer moest in het café helpen bij het schoonmaken, het aanvullen van de voorraden en het sorteren van leeggoed. Soms werd er hem opgedragen om eenvoudige boodschappen te doen. Hij moest ook helpen bij een renovatieproject waarbij een van de beklaagden betrokken was. De tewerkstelling had geen duidelijke structuur en ook de verloning was onduidelijk. De tewerkstelling werd evenmin aangegeven, waardoor er geen normaal maatschappelijk toezicht op plaatsvond.

De feiten kwamen aan het licht toen de sociale inspectie samen met de lokale politie in januari 2020 om half elf ‘s avonds een onaangekondigde controle uitvoerde in het café. Op aangeven van een drugshond werd er een luik geopend, waardoor de verbalisanten toegang kregen tot een verborgen deel van de kelder. Daar werd het slachtoffer aangetroffen.

Het slachtoffer sliep in de afgesloten kruipkelder, waar de verbalisanten niet eens konden rechtstaan. De omstandigheden waarin hij leefde waren erbarmelijk en onhygiënisch. Hij had een vuile matras en zijn bezittingen zaten in plastic draagtassen. De kelder lag vol rommel, was niet verwarmd en er waren geen sanitaire voorzieningen. De omstandigheden waarin hij werd aangetroffen waren schrijnend. De verbalisanten onderstreepten niet alleen de beperkte ruimte en alle rommel, maar ook het vuil en de stank. Het slachtoffer en zijn persoonlijke spullen zouden eveneens erg vuil zijn geweest en verspreidden een onaangename geur.

Het slachtoffer was erg verward en de communicatie verliep moeilijk. Hij gaf aan dat hij bang was in zijn eigen woning en dat hij in de kelder van het café mocht slapen als hij hielp. Hij gaf aan bang te zijn voor de beklaagden. Hij zou gedeeltelijk worden betaald, maar moest ook een deel van wat hij verdiende opnieuw afgeven. In zijn beleving kreeg hij maar weinig tijd om naar de winkel te gaan en er werd hem verboden zijn stempelkaart te laten afstempelen.

De rechtbank achtte de feiten bewezen maar beperkte de incriminatieperiode. Zij baseerde zich op de fysieke vaststellingen van de politie, verklaringen van de bewindvoerder van het slachtoffer en van getuigen.

De rechtbank stelde voorts dat feiten van mensenhandel geen fysieke opsluiting of absolute vrijheidsberoving vereisen, maar dat in deze zaak de vrijheid van het slachtoffer effectief werd beperkt door de instructies die hij kreeg, zijn sociale afhankelijkheid en zijn beperkte verstandelijke vermogens.

De rechtbank motiveerde daarnaast dat mensenhandel met het oog op economische uitbuiting niet noodzakelijk inhoudt dat het werk dat aan het slachtoffer wordt opgelegd volwaardig of regulier werk zou moeten zijn. Ook het uitvoeren van aangepast werk (bijvoorbeeld in een maatwerkbedrijf) kan als mensenhandel worden beschouwd. Het verplichte karakter van het werk dat het slachtoffer moest verrichten en de volledige onttrekking aan elke maatschappelijke controle illustreerden hoe hij werkte in omstandigheden die strijdig waren met de menselijke waardigheid. Zelfs indien het slachtoffer zou hebben ingestemd met het werk dat hem werd opgelegd, dan nog zouden de feiten vallen onder de kwalificatie mensenhandel. Tot slot onderstreepte de rechtbank dat economische uitbuiting niet veronderstelt dat het inschakelen van het slachtoffer daadwerkelijk economisch rendabel was.

De beklaagden werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk twee jaar en twintig maanden, de laatste voor een deel met uitstel, en tot geldboetes van 8.000 euro. De rechter achtte de vennootschap beperkt aansprakelijk en legde een boete op van 24.000 euro met uitstel.

De eerste beklaagde en de tweede beklaagde waren daartegen in beroep gegaan. De vennootschap was ondertussen failliet. De zaak werd opnieuw behandeld door het hof van beroep van Antwerpen in een arrest van 26 oktober 2023.