De correctionele rechtbank sprak zich uit over een dossier van mensenhandel met het oog op economische uitbuiting in verschillende handcarwashes.

Er werden vijf beklaagden vervolgd, waarbij de derde beklaagde en de vierde beklaagde vennootschappen waren. Twee beklaagden waren geboren in India maar hadden de Belgische nationaliteit. Een andere beklaagde was geboren in Suriname maar had de Nederlandse nationaliteit. Vier beklaagden lieten verstek gaan.

Het dossier omvatte vier zaken die werden samengevoegd. In een zaak werden de feiten als mensenhandel gekwalificeerd. Alle beklaagden werden vervolgd voor inbreuken op het sociaal strafrecht. Vier beklaagden werden eveneens vervolgd voor de feiten van mensenhandel, waaronder de twee vennootschappen, ten aanzien van een slachtoffer.

Er vonden meerdere controles in de carwashes plaats. Een slachtoffer werd twee keer in de carwash aangetroffen door de sociaal inspecteurs van de RSZ. Hij bleek sinds 2009 recht te hebben op een onbeperkt verblijf als slachtoffer van mensenhandel (economische uitbuiting), maar omdat hij ambtshalve was afgeschreven werd ook zijn verblijfstitel gesupprimeerd. Hij verklaarde als zelfstandige in de carwash te werken, maar hij bleek niet sociaal verzekerd te zijn als zelfstandige.

De eerste beklaagde was alleen op papier de baas van de vennootschap, terwijl de werkelijke baas de tweede beklaagde was. De rechtbank achtte de feiten van mensenhandel bewezen ten aanzien van de tweede beklaagde en de derde beklaagde, namelijk de vennootschap, die de werkelijke uitbuiter was. De andere twee beklaagden werden voor deze feiten vrijgesproken wegens een gebrek aan bewijzen. De rechter weerhield de tenlastelegging mensenhandel op basis van deze elementen: het slachtoffer moest elke dag werken van 8 uur tot 19 uur, zonder daarvoor te worden betaald. Hij werkte zeven dagen op zeven. Hij sliep in de carwash in een vuil bed, in een onveilige ruimte. Hij had er geen douche en diende zich te wassen met zeep die ook voor de wagens werd gebruikt, waardoor hij uitslag op zijn lichaam kreeg. Hij ontving geen beschermende kledij om te dragen tijdens zijn werk. In de carwash waren er bovendien ratten. Zijn Indiase paspoort werd hem door de beklaagde afgenomen en zijn Belgische verblijfsdocumenten bleken gesupprimeerd. Daardoor zat het slachtoffer, dat na een arbeidsongeval niet meer in de bouw aan de slag kon, ook in een financieel zwakke positie.

Voor de rechtbank hield de tewerkstelling van een buitenlandse werknemer zonder arbeids- of verblijfsvergunning tegen een variabele, minimale vergoeding zonder enige sociale bescherming en zonder naleving van de reglementering met betrekking tot de arbeidsduur en zondagsrust een gedwongen onderwerping in aan willekeurige arbeid in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. Volgens de rechtbank kaderde dat in een bewuste strategie van de beklaagde. De rechtbank oordeelde dat de feiten materieel en moreel toerekenbaar waren aan de vennootschap.

Daarnaast werden alle beklaagden veroordeeld voor de verschillende inbreuken op het sociaal strafrecht.

De tweede beklaagde werd veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf en tot een geldboete van 8.000 euro. De vennootschap werd veroordeeld tot een geldboete van 48.000 euro, de helft met uitstel.