Het hof boog zich over een zaak rond fraude met humanitaire visa. In eerste aanleg had de correctionele rechtbank van Antwerpen daarover een uitspraak gedaan in een vonnis van 12 januari 2021.

De feiten vonden plaats tussen 2017 en 2019. In deze zaak werden er tien beklaagden (onder wie de hoofdbeklaagde, zijn zoon en zijn echtgenote) vervolgd om op verschillende manieren actief betrokken te zijn geweest bij mensensmokkel met verzwarende omstandigheden. De hoofdbeklaagde werd eveneens vervolgd als hoofd van een criminele organisatie en andere beklaagden als leden van deze organisatie. Meerdere personen onder hen, onder wie de hoofdbeklaagde, werden voorts beschuldigd van passieve corruptie, twee beklaagden eveneens van poging tot afpersing.

De beklaagden zouden onderdanen van derde landen tegen betaling van bedragen gaande van 2.500 tot 7.500 euro hebben geholpen bij het verkrijgen van humanitaire visa voor een beperkte periode van een jaar en uitsluitend bestemd voor een asielaanvraag in België. Dit ondanks het feit dat deze personen zich — in strijd met de visumvoorwaarden — in het buitenland hadden gevestigd, een voornemen waarvan de beklaagden op de hoogte waren, en/of geen asiel hadden aangevraagd, aangezien de geldigheidsduur van het visum inmiddels was verstreken.

De hoofdbeklaagde zou misbruik hebben gemaakt van het gezag of de faciliteiten die hem door de toenmalige staatssecretaris voor Asiel en Migratie waren verleend.

De humanitaire visa werden, na een onderzoek door de Dienst Vreemdelingenzaken, het OCAD en de Staatsveiligheid en na goedkeuring door de staatssecretaris, door de Belgische ambassade in Beiroet afgegeven aan de Syrische vluchtelingen die op de door de hoofdbeklaagde opgestelde lijsten stonden vermeld. Zodra ze in België aankwamen, moesten de begunstigden van het humanitaire visum de ‘gewone’ procedure volgen, door een asielaanvraag in te dienen bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS).

De beklaagden betwistten de tenlastelegging mensensmokkel omdat er “geen wettelijke verplichting bestaat om asiel aan te vragen” en dat “het feit dat sommige mensen geen asiel hebben aangevraagd in het kader van de asielprocedure in België dus niet in strijd is met de Belgische wet”.

De rechtbank volgde deze redenering niet. Het afgegeven humanitaire visum was immers alleen bedoeld om een asielaanvraag in België (en dus niet in een andere Europese lidstaat) in te dienen. Uit verschillende documenten in het dossier (verklaringen, het telefonieonderzoek) bleek dat de hoofdbeklaagde op de hoogte was van deze voorwaarde. Het Openbaar Ministerie verweet de beklaagde dan ook dat hij goed genoeg wist dat sommige kandidaten niet van plan waren om in België te blijven of er asiel aan te vragen, maar dat ze onmiddellijk naar een andere Europese lidstaat zouden trekken. Juist daarom vroeg de beklaagde (nog) hogere bedragen (ongeveer 7.500 euro) dan wat werd gevraagd aan mensen van wie hij wist dat ze in België zouden blijven.

De beklaagde had – na te zijn geconfronteerd met een aantal afgeluisterde gesprekken of geluidsopnamen – herhaaldelijk verklaard dat hij een “sanctieregeling” wilde invoeren of had ingevoerd om ervoor te zorgen dat de kandidaten effectief in België zouden blijven.

De rechter erkende dat het niet aan de beklaagde was om voor elke begunstigde van een humanitair visum na aankomst in België na te gaan of de persoon asiel had aangevraagd of hier verbleef. De rechtbank bleek wel van oordeel dat er sprake was van mensensmokkel: de beklaagde had het – in strijd met de wet — mogelijk gemaakt dat personen de Europese Unie binnenkwamen met een humanitair visum dat alleen voor het Belgische grondgebied was afgegeven, zonder dat deze personen ooit de bedoeling hadden om er te verblijven en/of asiel aan te vragen en zich onmiddellijk naar een andere lidstaat van de Unie zouden hebben begeven, om er te verblijven of om er asiel aan te vragen.

Volgens de rechtbank was er wel degelijk sprake van een criminele organisatie. Er was een taakverdeling tussen de eerste twee beklaagden (vader en zoon) en anderen, via tussenpersonen die de kandidaten voordroegen en soms ook in de winst deelden. De slachtoffers die hun belofte tot betaling niet nakwamen werden bedreigd.

De rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagden voor nagenoeg alle tenlasteleggingen. De tweede beklaagde, de zoon van de hoofdbeklaagde, hielp bij het opstellen van de lijsten en nam contact op met een reeks slachtoffers of hun familieleden. Bij de andere beklaagden ging het om de echtgenote van de hoofdbeklaagde (die een kluis huurde waarin een deel van de criminele opbrengst was verborgen) en tussenpersonen.

De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en tot een boete van 696.000 euro, naast een ontzetting uit de burgerlijke en politieke rechten. Een bedrag van 450.000 euro werd verbeurdverklaard. De andere beklaagden werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van een tot vier jaar (en tot boetes van 8.000 tot 296.000 euro, waarvan sommige deels met uitstel).

De burgerlijke partijen (waaronder de Belgische staat en Myria) ontvingen een schadevergoeding.

Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend door vijf van de tien beklaagden.

Het hof stelde dat aangezien de humanitaire visa werden afgeleverd onder de voorwaarde dat de betrokkenen asiel zouden aanvragen in België het cruciaal was bij de beoordeling van de schuld inzake de tenlastelegging mensensmokkel of de beklaagden voorafgaande kennis hadden van de intenties van de kandidaat-vluchtelingen. De hoofdbeklaagde werd ervan verdacht grote geldsommen te hebben gevraagd aan kandidaten voor een humanitair visum en nog hogere bedragen indien zij van plan waren om meteen door te reizen naar het buitenland en zich niet aan te bieden bij de Belgische overheid. Ten aanzien van meerdere personen kon deze voorkennis volgens het hof niet voldoende worden aangetoond. De beklaagde werd ten aanzien van deze personen dan ook vrijgesproken voor de tenlastelegging mensensmokkel. Als de voorkennis wel aangetoond werd, bleef de tenlastelegging bewezen.

Daarnaast werden bepaalde beklaagden, onder wie de hoofdbeklaagde, schuldig bevonden aan passieve corruptie ten aanzien van meerdere personen. Zo werd hij ten aanzien van de personen bij wie de mensensmokkel bewezen was schuldig geacht aan passieve corruptie aangezien de omkoping, in het kader van de uitoefening van een openbaar ambt, gebeurde met het oog op het plegen van een misdrijf (artikel 247,§3 Sw.). Ten aanzien van de andere personen bij wie de mensensmokkel niet bewezen was, werd hij schuldig bevonden aan omkoping met als doel het stellen van een rechtmatige handeling (artikel 247, §1 Sw.). Zijn zoon werd als mededader schuldig bevonden aan passieve corruptie, zijn echtgenote aan mensensmokkel en passieve corruptie.

Volgens het hof stond het vast dat de hoofdbeklaagde als leidend persoon een organisatie uitbouwde waarbij zijn link met een overheidsproject, namelijk de reddingsoperatie van Syrische christenen via humanitaire visa, door hem werd aangewend voor mensensmokkel en/of passieve corruptie met als doel om een zo groot mogelijk vermogensvoordeel te realiseren. Daarvoor maakte hij op structurele wijze gebruik van tussenpersonen, van zijn zoon en van zijn partner. De zoon en de partner waren schuldig aan de deelname in de besluitvorming van de criminele organisatie. De andere beklaagden aan het deel uitmaken van een criminele organisatie.

Daarnaast stond het voor het hof ook vast dat de hoofdbeklaagde en zijn zoon schuldig waren aan poging tot afpersing doordat zij met een dreigement, namelijk dat de verblijfsdocumenten van bepaalde personen die zich in een precaire verblijfssituatie bevonden zouden worden afgenomen, grote sommen geld probeerden af te persen.

De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en tot een geldboete van

48.000 euro. De andere beklaagden werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van twee jaar en tot geldboetes tussen 32.000 euro en 296.000 euro, voor een deel met uitstel. Het hof veroordeelde de tiende beklaagde tot een gevangenisstraf met volledig uitstel, omwille van haar rol als klokkenluider in het dossier.

Grote sommen werden verbeurdverklaard. De burgerlijke partijen kregen een schadevergoeding.

Er werd een cassatieberoep ingediend door de hoofdbeklaagde, zijn zoon en zijn partner maar dat werd afgewezen in een arrest van 6 december 2022.