Het hof sprak zich uit over een dossier waarin een beklaagde werd vervolg voor mensensmokkel en mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting ten aanzien van twee Nigeriaanse meisjes, onder wie haar eigen zus.

Het onderzoek werd opgestart toen een van de meisjes werd gehoord door de lokale politie van Antwerpen als getuige in het kader van een ander onderzoek. Tijdens dat verhoor verklaarde zij dat ze zelf slachtoffer van mensenhandel was en dat zij gedwongen werd om in de prostitutie te werken.

De beklaagde had de beide meisjes naar België laten komen onder het voorwendsel dat ze zouden kunnen werken als schoonmaakster of kinderverzorgster. In Nigeria hadden ze allebei een voodoo-eed moeten afleggen. Zodra zij in Antwerpen aangekomen waren, moesten ze zich prostitueren om hun reisschulden af te betalen door te werken in vitrines in Brussel en in cafés in Antwerpen.

In een vonnis van 11 oktober 2022 achtte de correctionele rechtbank van Antwerpen achtte de feiten van mensensmokkel en mensenhandel bewezen gelet op de vaststellingen van de verbalisanten, de verklaringen van de slachtoffers, de bevraging bij de money transmitters en de verklaring van een getuige. Ook de verzwarende omstandigheid dat de slachtoffers in een kwetsbare situatie zaten werd bewezen geacht, gelet op hun precaire sociale situatie.

Uit de verklaringen van de slachtoffers bleek dat de beklaagde een coördinerende rol vervulde bij hun overtocht naar België. De beklaagde ronselde hen door valse verwachtingen te creëren en sprak daarna meerdere contacten aan in Libië en in Italië om de slachtoffers huisvesting te bieden en te begeleiden. Bij hun aankomst in België kwam de beklaagde hen ophalen en zij bood hun onderdak. Dat deed ze met het oog op het bekomen van vermogensvoordelen.

De verklaringen van de slachtoffers vertoonden genoeg overeenkomsten en werden voldoende ondersteund door objectieve elementen in het strafdossier, zodat de rechtbank geloof hechtte aan de verklaringen en die als een belangrijk bewijselement beschouwde.

Volgens de rechtbank was de redelijke termijn wel beperkt overschreden en daarmee werd er rekening gehouden bij de straftoemeting.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met uitstel, en tot een geldboete van 16.000 euro, gedeeltelijk met uitstel. Zij tekende beroep aan tegen het vonnis.

Ook het hof van beroep achtte de feiten bewezen. De verklaringen van de beide slachtoffers die los van elkaar aangifte deden bij de politie waren geloofwaardig, gedetailleerd, consistent en werden ondersteund door objectieve elementen uit het dossier.

Uit het strafdossier bleek dat toen de beide slachtoffers zich in Italië bevonden bij een lid van de smokkelorganisatie de beklaagde verschillende overschrijvingen uitvoerde naar een persoon in Italië, die bij de politie gekend was voor zijn betrokkenheid bij mensensmokkel. Deze betalingen waren duidelijk bedoeld om de beide slachtoffers te smokkelen en bewijzen de internationale vertakkingen van het smokkelnetwerk. Volgens het hof stond daardoor eveneens de tenlastelegging mensensmokkel vast. De vingerafdrukken van de beide slachtoffers werden teruggevonden in Italië en in Frankrijk. Ook bleek dat de meisjes tijdens hun verblijf in Libië onrechtstreeks geld hadden ontvangen van de beklaagde.

Het hof was van oordeel dat de eerste rechter een te milde toepassing van de strafwet had gemaakt. De feiten inzake mensenhandel werden immers gepleegd ten aanzien van twee kwetsbare slachtoffers tijdens een bijzonder lange periode. De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en tot een geldboete van 16.000 euro, allebei voor de helft met uitstel.